Inleiding
1. Stand van Zaken
2. Uitgangspunten
3. Richtingbakens
3.1 Vóór sterke identiteit, tegen de ontworteling
3.2 Tegen racisme, voor het recht op verschillend te zijn
3.3 Tegen immigratie, voor het zelfbeschikkingsrecht der volkeren
3.4 Tegen sexisme, voor erkenning van sexeverschillen
3.5 Tegen de Nieuwe Klasse, voor zelfbestuur vanuit de basis
3.6 Voor een federaal Europa, tegen het jacobinisme
3.7 Voor de versterking van de democratie, tegen de politieke onverschilligheid
3.8 Voor deeltijdarbeid, tegen de kapitalistische logica
3.9 Voor een organische economie, tegen de heerschappij der commerciële waarden
3.10 Voor plaatselijke gemeenschappen, tegen grootschaligheidsmanie
3.11 Voor dorpen en steden op menselijke maat, tegen betonvlakten en woonsilo's
3.12 Voor een integrale ecologie, tegen de productivistische waanzin
3.13 Voor geestelijke vrijheid en terugkeer naar gedachtenuitwisseling
Voetnoten
INLEIDING
GRECE is ontstaan in 1968. Het is geen politieke beweging, maar een denkrichting die school maakt. Zijn nu al zo'n dertig jaar lang durende activiteiten zoals publicatie van boeken en tijdschriften, het houden van lezingen en conferenties, het organiseren van seminars en universitaire zomercursussen enz., stonden van meet af aan in het teken van metapolitiek.
Metapolitiek is niet een andere manier van politiek bedrijven. Het heeft niets te maken met een "strategie" om een intellectueel overwicht op te leggen en het heeft al helemaal niet de pretentie om andere initiatieven of mogelijke gedragslijnen uit te sluiten. Het gaat louter uit van de constatering, dat ideeën een fundamentele rol spelen in het collectief bewustzijn en meer algemeen in de hele geschiedenis van de mensen. Herakleitos, Aristoteles, Augustinus, Thomas van Aquino, Ren Descartes, lmmanuel Kant, Adam Smith of Karl Marx hebben ieder in hun tijd door hun werk als schrijver revoluties van beslissende betekenis uitgelokt met een complex verloop, maar waarvan de gevolgen zich heden ten dage nog laten voelen.
De geschiedenis is weliswaar resultante van de wil en de daad van de mens, maar in de praktijk doet hun invloed zich pas gelden binnen het kader van een zeker aantal overtuigingen, geloofsrichtingen en voorstellingen van zaken, waardoor zij een zingeving en richting krijgen. Wij hebben nu de ambitie om aan de hernieuwing van deze sociaal-historische voorstellingen het onze bij te dragen.
Het metapolitiek initiatief voelt zich thans nog versterkt door een beschouwing achteraf over het ontstaansproces van de Westerse samenlevingen aan de vooravond van de eenentwintigste eeuw. Men kan inderdaad aan de ene kant de toenemende onmacht van politieke partijen, vakbonden, regeringen en van het geheel van klassieke organen van machtsverovering en -uitoefening vaststellen, terwijl er aan de andere kant alom sprake is van versneld in vergetelheid geraakte breuklijnen die de moderniteit zo hebben gekenschetst, om te beginnen de traditionele breuk tussen links en rechts. Bovendien zijn we getuige van een ongekende uitbarsting van kennis die zich maar blijft vermenigvuldigen zonder dat men steeds de gevolgen ervan kan overzien. In een wereld waarin gesloten gezelschappen plaats geruimd hebben voor onderling verbonden netwerken, waarin ijkpunten hoe langer hoe vager worden, moet de
metapolitiek proberen weer zin te geven aan het bestaan door nieuwe syntheses aan te dragen buiten het politieke steekspel om. Daarvoor moet ze een manier van denken ontwikkelen die vastberaden dwarsverbanden legt en door de studie van alle domeinen van wetenschap en kennis uiteindelijk komt met een voorstel tot een samenhangende en evenwichtige kijk op de wereld. Dat is al dertig jaar lang ons doelwit.
Het voorliggende manifest is er een uiting van. Het eerste deel Stand van Zaken biedt een kritische analyse van ons tijdperk. Het tweede deel Uitgangspunten geeft uitdrukking aan het voetstuk van onze kijk op de mens en onze wereldvisie. Beide vinden inspiratie in een multidisciplinaire benadering die zich niet conformeert aan het merendeel van de hedendaagse erkende intellectuele scheidslijnen.
Tribalisme versus mondialisme, jacobijns nationalisme versus internationalisme, liberalisme versus marxisme, individualisme versus collectivisme, progressivisme versus conservatisme staan inderdaad tegenover elkaar in een identieke zelfgenoegzame logica die geen enkele ruimte laat voor een derde optie. Al een eeuw lang gaat achter het masker van deze kunstmatige tegenstellingen het wezenlijke schuil: de omvang van een crisis die schreeuwt om een radicale vernieuwing van onze denkwijze, onze methode van besluitvorming en onze manier van ageren. Men zal dus op de volgende bladzijden tevergeefs zoeken naar een spoor van voorgangers, van wie we dan slechts de erfgenamen zouden zijn.
Wij hebben de vruchten geplukt van allerlei - en zeer verschillende - theoretische verworvenheden uit het verleden. Bij het uitvoerig verkennen van de geschiedenis hebben we nooit geaarzeld die ideeën over te nemen die ons juist leken te zijn, om het even uit welke denkrichting ze afkomstig waren. Deze benadering via dwarsverbanden wekt overigens geregeld de woede op van de waakhonden van het "correcte" denken. Zij willen de ideologische orthodoxie bevriezen om zo nieuwe synthese, die hun intellectueel comfortabele positie bedreigt, lam te leggen.
Van het begin af brengt GRECE immers mannen en vrouwen bijeen die in de stad of het dorp waar ze wonen merkbaar aanwezig zijn en op een even concrete als doorleefde manier willen bijdragen aan de ontplooiing ervan. In Frankrijk en andere landen vormen ze een gemeenschap, waarin wordt gewerkt en gedacht niet alleen door intellectuelen, maar door iedereen die op welke grond ook geïnteresseerd is in de gedachtestrijd. Het derde deel van het manifest, Richtingbepalingen, brengt daarom onze stellingname tot uiting t.a.v. de grote debatten over actuele onderwerpen en onze eigen richtingbepaling m.b.t. de toekomst voor onze volkeren en onze beschaving.
1. STAND VAN ZAKEN
Elke kritische gedachte begint met het relativerend in perspectief stellen van het tijdperk waarin ze zich ontvouwt. We bevinden ons thans in een scharnierperiode, een keerpunt in de vorm van een "interregnum" (tussenrijk), dat verloopt tegen de achtergrond van een grote crisis: het einde van de moderniteit.
1. 1. Wat is de moderniteit?
De moderniteit duidt de sociaal-historische, politieke en wijsgerige beweging in de drie laatste eeuwen van de Westerse geschiedenis aan. Zij wordt voornamelijk gekenschetst door vijf in elkaar grijpende processen: het steeds belangrijker worden van het individu ten koste van de oude gemeenschappen, het toenemende massakarakter van de samenleving dat zich o.m. uit in gestandaardiseerde gedragingen en levenswijzen, de ontheiliging door het terugtreden van de grote geloofsverhalen ten voordele van een wetenschappelijke verklaring van de wereld, de rationalisatie door de toenemende overheersing van de instrumentele rede middels de markteconomie en de cultus van de technische doelmatigheid, en tenslotte het universalisme d.w.z. het alom invoeren op wereldschaal van een maatschappijmodel dat daarmee impliciet als enig verstandelijk mogelijke en dus meerwaardig t.o.v. andere wordt voorgesteld.
Deze beweging heeft oude wortels. In meer dan een opzicht zien we hier een verwereldlijking van begrippen en denkbeelden die aan de christelijke metafysica zijn ontleend en naar het wereldlijke leven zijn overgeslagen nadat ze van elke transcendente dimensie (die het wetenschappelijk waarneembare overstijgt) zijn ontstegen. We vinden inderdaad bij het christendom de kiem van de grote veranderingen die de wereldlijke ideologieën uit het moderne tijdperk hebben bevrucht. Het individualisme was reeds aanwezig in het begrip individuele heilsverwachting en in de bevoorrechte intieme band die de gelovige met God onderhoudt, een band die absolute voorrang heeft op enige verworteling in het aardse hiernamaals.
Het egalitarisme of gelijkheidsdenken vindt zijn bron in het idee dat alle mensen gelijkelijk tot de verlossing worden geroepen, want alle zijn gelijkelijk begiftigd met een individuele ziel, de absolute waarde waarin de gehele mensheid deelt. Het progressivisme of vooruitgangsdenken ontstaat uit het idee dat de geschiedenis een absoluut beginpunt en een noodzakelijk einde heeft, en een verloop dat vrijwel overeenstemt met het goddelijke plan. Het universalisme tenslotte is de natuurlijke uitdrukking van een godsdienst die beweert dat ze een geopenbaarde waarheid in pacht heeft die voor alle mensen geldt en rechtvaardigt dat men hun bekering eist. De moderne politiek steunt dus op verwereldlijkte theologische denkbeelden. Maar het christelijk denken is thans teruggebracht tot de status van maar één onder vele meningen en dus zelf het eerste slachtoffer geworden van deze beweging die het,
tegen zijn zin in, op gang heeft gebracht. In de geschiedenis van het Westen zal het de godsdienst zijn geweest die het afscheid van de godsdienst betekende.
De onderscheiden filosofische scholen van de moderniteit mogen dan wel soms in concurrentie tegenover elkaar staan en elkaar soms tegenspreken, maar ze vinden elkaar wel als het gaat om het wezenlijke: het idee dat er een unieke en alom geldende, universeel toepasbare oplossing bestaat voor alle sociale, morele en politieke verschijnselen. De mensheid wordt er gezien als een optelsom van rationele individuen die uit eigenbelang, uit morele overtuiging, uit sympathie of nog uit vrees zijn geroepen om hun eenheid tot stand te brengen in de geschiedenis.
Vanuit dit gezichtspunt verwordt de verscheidenheid in de wereld tot een hindernis en alles wat de mensen onderscheidt wordt opgevat als iets bijkomstigs, toevalligs, verouderds of gevaarlijks. Voor zover de moderniteit niet alleen bij een gedachtegoed bleef, maar zich ook uitte in daadwerkelijk handelen, zien we haar pogingen om individuen met inzet van alle mogelijke middelen los te wrikken uit hun specifieke gemeenschappen om ze alsdan te onderwerpen aan een universeel geldende wijze van samenleven. De meest doelmatige manier daartoe bleek de markteconomie, gedragen door een kapitalistische logica.
1.2. De crisis van de moderniteit
De moderne gedachtewereld werd overheerst door vrijheidsdrang en gelijkheidsstreven. Beide kardinale waarden werden verraden. De individuele mensen, meer en meer afgesneden van de gemeenschappen die ze beschermden door zin en vorm te geven aan hun bestaan, ondergaan voortaan de ijzeren wet van onmetelijke beheers- en besluitvormingsmechanismen waartegenover hun vrijheid een zuiver formele aangelegenheid blijft. Ze hebben de wereldwijde macht van de markt, de technowetenschappen en de massacommunicatie te verduren zonder er ooit de loop van te kunnen beïnvloeden.
De belofte van gelijkheid is op haar beurt ook tweemaal op een mislukking uitgelopen: het communisme heeft haar verraden door de meest moorddadige regimes uit de geschiedenis te installeren; het kapitalisme heeft er de spot mee gedreven door de meest beschamende economische en sociale ongelijkheden te legitimeren op grond van een puur principieel gelijkheidsbeginsel. De moderniteit heeft "rechten" afgekondigd zonder evenwel de middelen te verschaffen om deze uit te oefenen.
Ze heeft behoeften aangescherpt en onophoude1ijk nieuwe geschapen, maar de mogelijkheid tot bevrediging van deze behoeften werd in de praktijk voorbehouden aan een kleine minderheid, waardoor de frustratie en woede van alle andere mensen wordt gevoed. En wat de vooruitgangsideologie betreft, die als antwoord op de verwachting van mensen de belofte op een steeds betere wereld onderhield, zien we dat die thans een daverende crisis kent: de toekomst blijkt onvoorspelbaar en boezemt de meeste mensen eerder vrees in dan dat ze hoop brengt.
Elke generatie ziet thans een wereld tegenover zich die aanmerkelijk verschilt van die van zijn ouders. Deze voortdurende verandering, die stoelt op de ontwaarding van overlevering en oude ervaringsfeiten en samenhangt met de alsmaar snellere transformaties van de leefwijze en van de leefomgeving, levert geen geluk maar existentiële angst en beklemming op.
Het `einde der ideologieën` betekent de historische uitputting van de grote verhalen die de mensen in beweging hebben gebracht, zoals het liberalisme, het socialisme, het communisme, het nationalisme, het fascisme of ook nog het nationaal-socialisme. De twintigste eeuw heeft de doodsklok geluid voor de meeste van deze doctrines, die in concreto o.m. volkenmoorden, het uitroeien van etnische gemeenschappen, massale afslachtingen en totale oorlogen tussen naties tot gevolg hadden, alsmede de voortdurende concurrentie tussen opgejutte individuen, ecologische rampen, sociale chaos en het verlies van alle betekenisvolle herkenningspunten.
Door de traditionele leefwereld zoals die geleefd wordt te vernietigen tot profijt van de instrumentele rede hebben de materiële groei en ontwikkeling zich vertaald in een geestelijke verarming zonder weerga. Ze hebben alom geleid tot zorg en ongerustheid te moeten leven in een altijd onzekere tegenwoordige tijd, in een wereld zonder verleden en zonder toekomst. De moderniteit heeft aldus de meest lege beschaving voortgebracht die de mensheid ooit heeft gekend.
De taal van de reclameboys is voorbeeld voor elk sociaal taalgebruik geworden, Koning Geld dringt ons de alomtegenwoordigheid van koopwaar op, de mens verwordt tot ruilobject in een sfeer van armetierig hedonisme en kickzucht, de techniek zet de wereld van het leven klem in het pseudo-rationele netwerk van "ikke, ikke, ikke en de rest kan stikke".
Misdaad, onmaatschappelijk gedrag, geweld en onbeschoftheid verbreiden zich in een oorlog van iedereen tegen iedereen en van ieder tegen zichzelf. Het onzeker geworden individu wordt heen en weer geslingerd in de ontwerkelijkte werelden van de drugsscene, de virtuele spelletjes en het mediagebeuren. Het platteland wordt ontvolkt en er is een toeloop naar onleefbare voorsteden en monsterachtige agglomeraties. Het eenzame individu gaat op in de anonieme en vijandige meute, terwijl het oude sociale, politieke, culturele of religieuze middenveld steeds zwakker wordt en zich steeds minder weet te onderscheiden van de grauwe eenheidsworst. De oppassers van de heersende ideologie zijn op het einde van hun rol. Ze hebben niets nieuws meer te zeggen en voelen de diepgaande malaise van de huidige samenleving koud over hen heen komen. Meestal beperken ze zich tot een hol, bezwerend discours
dat ons door de media dagelijks met de houten hamer wordt ingeklopt, midden een samenleving die niet meer wordt bedreigd door explosie, maar door implosie.
Deze vage en verwarrende crisis waar we doorheen moeten duidt erop, dat de hedendaagse moderniteit op haar eind loopt, juist nu de universalistische aandrift (het wensbeeld van een wereldomspannend waardepatroon) die eraan ten grondslag ligt bezig is werkelijkheid te worden onder de hoede van de liberale mondialisatie. Het tijdperk van de late moderniteit wordt contradictorisch gekenmerkt door een hypertrofie van de moderniteit, met een radicalisatie van een aantal van zijn meest destructieve aspecten én door de opkomst van een postmoderniteit die fundamenteel dubbelzinnig is. Enerzijds confronteert de postmoderniteit ons met een 'postmodernisme' dat staat voor verbrokkeling en ontbinding, nomadisme en dwangmatig consumeren of nog het zich laten gaan in intellectuele abdicatie en bandeloos scepticisme ("anything goes"). Anderzijds opent ze perspectieven die door een aantal nieuwe
onderwerpen worden gekenmerkt, positieve zowel als negatieve: groeiende zorg om het milieu, toenemende aandacht voor de kwaliteit van het leven, opkomst van 'stammen' en 'netwerken', herwonnen gevoel voor gemeenschapsbelangen, politieke erkenning van allerlei subnationale groepen en minderheden, vermenigvuldiging van conflicten binnen of boven de bestaande staten, terugkeer van sociale gewelddadigheid, afgang van geïnstitutionaliseerde kerkgemeenschappen, toenemende burgerlijke ongehoorzaamheid t.o.v. de heersende klasse, enz.
Het overwinnen van de moderniteit zal niet de vorm aannemen van een 'grote afrekening', een wereldlijke versie van de parousie, maar zal tot uiting komen doorheen 'duizend dageraden', d.w.z. door de ontluiking van soevereine ruimten voor de gemeenschappen, bevrijd zowel van de jacobijnse als van de kapitalistische overheersing. De moderniteit zal immers niet worden overwonnen door een terugkeer naar het verleden, zoals sommige reactionairen (1) dat zouden willen, op grond van hun geïdealiseerde visie op het verleden, want de toestand van vandaag is niets anders dan het gevolg van dát verleden. Veeleer zal de moderniteit worden overwonnen door een toevlucht tot bepaalde voormoderne waarden binnen een vastberaden visie die postmodern is in de letterlijke zin, nl. het moderne ver achter zich latend. Alleen tegen de prijs van zo'n radicale herfundering zullen de maatschappelijke wanorde (anomie) en het hedendaagse nihilisme kunnen worden bezworen.
1.3. Het liberalisme, de historische vijand
Het liberalisme was en is de dominante ideologie van de moderniteit. Historisch was ze de eerste die binnen de moderniteit tot een duidelijke formulering kwam en zal ze de laatste zijn om te verdwijnen. Tijdens een eerste fase heeft het liberale denken de economie verzelfstandigd ten opzichte van het moreel normbesef, de politiek en de samenleving, waarbinnen ze vroeger was verankerd.
In een tweede fase heeft zij van de 'marktwaarde' de soevereine norm van het volledige gemeenschapsleven gemaakt en van de commerciële relatie dé relatie die model staat voor alle andere: de markt als paradigma voor de gehele samenleving. De opkomst van dit 'rijk van de kwantiteit' duidt deze overgang aan van markteconomie naar marktmaatschappij, d.w.z. de uitbreiding van de ruilwetten van de markt, geregeerd door de "onzichtbare hand" naar alle gebieden van het menselijke bestaan. Het liberalisme heeft anderzijds het moderne individualisme voortgebracht, waarbij het uitging van een foute antropologie, zowel vanuit beschrijvend als vanuit normatief oogpunt. Deze antropologie gaat uit van een ééndimensionele mens met 'onvervreemdbare rechten', ontleend aan een fundamenteel asociale 'natuur'. Deze abstracte mens gaat ook 'vooraf' aan iedere gemeenschap: die ontstaat pas achteraf door
'vrij' aangegane contracten met een ruilkarakter. Van deze ééndimensionele mens wordt verwacht dat hij er constant op uit is zijn eigen belang te maximaliseren door volstrekt geen rekening te houden met niet in hoeveelheid uit te drukken argumenten of met waarden die niet voortvloeien uit rationele berekening.
Deze dubbele impuls tot een individualistisch gedrag en tot een louter homo economicus-perspectief gaat gepaard met een 'darwinistische' visie op het sociale leven: veralgemeende en permanente concurrentie, een nieuwe versie van de 'oorlog van allen tegen allen' met het oog 'de besten' eruit te selecteren.
Maar nog afgezien van het feit dat de 'zuivere en perfecte' concurrentie een mythe is, omdat er altijd machtsverhoudingen aan voorafgaan, zegt ze helemaal niets over de waarde van wie is uitgeselecteerd: zowel het ergste als het beste kunnen eruit voortkomen. De evolutie kiest degenen, die het geschiktst zijn om te overleven, maar de mens stelt zich nu juist niet tevreden met louter overleven. Hij geeft zijn leven vorm via een hiërarchie van waarden, waartegenover het liberalisme beweert neutraal te staan.
Het onrechtvaardige karakter van de liberale overheersing heeft in de negentiende eeuw, in het raam van de Industriële Revolutie, geleid tot een legitieme reactie die we grofweg als de socialistische beweging kunnen aanduiden. Maar deze is voor een groot deel en vrij snel tot dwaalleer verworden onder invloed van marxistische theorieën.
Ondanks wat ze tegenover elkaar stelt, behoren liberalisme en socialisme fundamenteel tot dezelfde categorie, die teruggaat op de Verlichting: hetzelfde individualisme aan de basis, hetzelfde universele gelijkheidsdenken, hetzelfde rationalisme, hetzelfde primaat van de factor economie, hetzelfde hameren op de emancipatoire waarde van arbeid, hetzelfde vooruitgangsgeloof en hetzelfde hopen op het einde van de geschiedenis. In menig opzicht heeft het liberalisme alleen maar met méér doelmatigheid bepaalde doelstellingen verwezenlijkt die het met het socialisme gemeen had: uitroeiing van groepsidentiteiten en traditionele culturen, onttovering van de wereld, wereldwijde uniformisering van het productiesysteem.
De verwoestingen die het marktmechanisme heeft aangericht, hebben ook de opkomst en de uitbreiding van de 'verzorgingsstaat' bewerkstelligd. In de loop der geschiedenis waren het marktmechanisme en de staat al vroeg als onlosmakelijke tweeling verschenen, waarbij de staat probeerde een belastingheffing op te leggen op ruilhandelingen binnen de gemeenschap en een homogene economische ruimte (marktgemeenschap) te scheppen om daarvan voor zich een machtsmiddel te maken. Vervolgens heeft de vermarkting van het sociale leven geleid tot het vervluchtigen van de gemeenschapsbanden en zodoende de gestage versterking van de verzorgingsstaat noodzakelijk gemaakt, om via de herverdeling van inkomens de noden te verzachten die ontstonden toen de traditionele saamhorigheid het liet afweten.
Deze tussenkomst door de staat heeft het liberalisme helemaal niet in zijn loop belemmerd, maar integendeel, het in staat gesteld op te bloeien: de verzorgingsstaat heeft een maatschappelijke explosie voorkomen en derhalve de veiligheid en stabiliteit gewaarborgd die voor het marktmechanisme nodig zijn.
Maar de keerzijde van de medaille is dat de verzorgingsstaat, die slechts een abstract, naamloos en ondoorzichtig inkomensherverdelingsapparaat is, alom een gebrek aan verantwoordelijkheid heeft veroorzaakt. Steeds meer burgers verwerden daardoor tot hulpafhankelijken, die niet meer de omverwerping van het liberale systeem nastreven, maar veeleer de onbeperkte uitbreiding van hun rechten zonder enige tegenprestatie.
Tenslotte brengt het liberalisme de ontkenning met zich mee van wat nu juist zo eigen is aan politiek, nl. de keuzemogelijkheid die voorafgaat aan iedere te nemen beslissing en waarin evenzeer de veelvuldigheid van doelstellingen ligt vervat. 'Liberale politiek' blijkt zogezien een contradictie in terminis, een ongerijmdheid. In zijn streven naar de vorming van een gemeenschapsband op basis van een theorie over de rationele keuze, waardoor burgerschap wordt afgemeten tegen een nuttigheidscriterium, komt het dicht in de buurt van een ideaal van een 'wetenschappelijk' management van de wereldmaatschappij, op basis van louter technische expertise.
De liberale rechtstaat die vaak neerkomt op een 'republiek van rechters' denkt zich zo ook te kunnen ontdoen van de verplichting een model voor te stellen over hoe men nu goed kan leven en streeft er eigenlijk naar om de tegenstellingen die eigen zijn aan maatschappelijke verscheidenheid ongedaan te maken door louter juridische procedures, die slechts beogen vast te stellen wat 'rechtvaardig' is en niet zozeer wat 'goed' is. De publieke ruimte gaat op in de privé-sfeer, terwijl de representatieve democratie wordt herleid tot een markt, waar een hoe langer hoe meer beperkt aanbod (door de verwatering van programma's en de 'technische' convergentie van politieke beleidslijnen) stuit op een hoe langer hoe minder gemotiveerde vraag (steeds meer niet-stemmers en onthoudingen).
Nu het zich wereldwijd heeft verbreid stelt het liberalisme geen ideologie meer voor, maar een wereldwijd productie- en reproductiesysteem voor zowel mensen als koopwaar, waarboven alleen nog het hypermoralisme van de mensenrechten zweeft. Deze dubbele polariteit, de economische en de morele is alles wat overblijft van de wereldbeschouwing der moderniteit, het centrale credo van een tijdperk dat op zijn eind loopt. Het gaat dus niet op het politieke liberalisme te verwerpen maar het economische te aanvaarden, zoals men vaak ter rechterzijde doet, of omgekeerd het economische liberalisme van de hand te wijzen terwijl men het politieke adopteert, zoals men vaak ter linkerzijde ziet. Het liberalisme, in al zijn verschillende verschijningsvormen, blijft de historische tegenstander van al degenen die de moderniteit achter zich willen laten.
2. UITGANGSPUNTEN
"Ken uzelf", luidde het devies van Delfi. De sleutel van elke voorstelling van de wereld om ons heen, van elke politiek, morele of wijsgerige betrokkenheid ligt vooreerst vervat in een antropologie, een mensbeeld.
Al ons handelen voltrekt zich trouwens d.m.v. bepaalde ordeningen van praktische aard, die de verschillende aspecten van de relaties van de mensen onder elkaar en van de mensen met de wereld vertegenwoordigen: de politiek, de economie, de techniek en de ethiek.
2.1. De mens: een momentopname van het leven.
De moderniteit heeft het bestaan van een menselijke natuur ontkend (in haar theorie van de tabula rasa of sociaal-culturele leegte waarin men wordt geboren) of heeft er abstracte begrippen op losgelaten die losgekoppeld zijn van de wereldse werkelijkheid en van het bestaan zoals wij dat beleven. Men was bereid zo'n radicale breuk in koop te nemen terwille van het ideaal van "de nieuwe mens" die onbeperkt kneedbaar zou zijn door de gestage of brutale wijziging van zijn levensomstandigheden. Deze utopie (ideaalidee over de inrichting van de samenleving) is uitgelopen op de totalitaire constructies en concentratiekampsystemen van de twintigste eeuw. In de liberale belevingswereld leidde dit tot het bijgeloof in de almacht van het (sociale) milieu als bepalende factor. Dit heeft tot grote teleurstellingen geleid, vooral op het terrein van opvoeding en onderwijs.
Na decennia empirisch onderzoek m.b.t. deze problematiek, kan men geen twijfel meer koesteren over het gebrek aan realiteitszin dat achter zo'n opvatting schuil gaat. De menselijke natuur is een realiteit en dat geldt evenzeer voor de erfelijkheid, d.w.z. de tussenkomst van genetische factoren bij het bepalen van de interindividuele variaties voor een aantal bekwaamheden, persoonlijkheidskenmerken en gedragingen, die niet meer ernstig kan worden betwist. In een maatschappijstructuur waarin de cognitieve bekwaamheden de voornaamste bepalende factor bij het verwerven van een sociale status zijn, kan deze realiteit niet langer worden verzwegen.
De mens is vooreerst een dier en maakt als zodanig deel uit van de orde van al wat leeft. De bestaansduur daarvan moet in honderden miljoenen jaren wordt gemeten. Vergelijkt men de geschiedenis van het organisch leven met een dag van vierentwintig uur, dan komt onze soort pas kijken in de laatste dertig seconden. Het proces tot menswording zelf verliep over tienduizenden generaties. Voor zover het leven zich vooral verbreidt door overdracht van informatie die in het genetisch materiaal ligt vervat, wordt de mens dus niet geboren als een 'onbeschreven blad': ieder van ons is al drager van algemene soortkenmerken, waar erfelijke voorbeschikkingen - individuele of collectieve - tot bepaalde bijzondere bekwaamheden en tot sommige gedragingen bijkomen.
Het individu heeft geen beslissingsmacht over deze erfelijke aanleg, waardoor enerzijds zijn autonomie en vormbaarheid worden beperkt, maar waardoor hij anderzijds in staat wordt gesteld om aan politieke en maatschappelijke conditioneringen weerstand te bieden.
De mens is niet alleen een dier: wat zo eigensoortelijk en typisch menselijk bij hem is - bewustzijn van zijn eigen bewustzijn, abstract denken, syntactisch taalgebruik, de bekwaamheid symbolen te gebruiken, iets objectief te kunnen vaststellen en een waardeoordeel te kunnen vellen - botst niet met zijn natuur, maar vormt er de voortzetting van en geeft hem een aanvullende en unieke dimensie.
Het ontkennen van de biologische bepaaldheid van de mens of, omgekeerd, het willen herleiden van zijn specifieke kenmerken tot zoölogische eigenschappen, zijn beide even absurde houdingen. Het erfelijk deel van ons menszijn vormt slechts de sokkel van ons sociale leven geplaatst in de geschiedenis, want onze instincten zijn niet geprogrammeerd m.b.t. hun doeleinden. De mens blijft dus altijd een deel vrijheid behouden: hij moet morele en politieke keuzes maken. De enige echte natuurlijke grens aan die vrijheid is de dood.
De mens is vooreerst een erfgenaam, maar hij mag over die erfenis beschikken. Historisch en cultureel bouwen wij op basis van de gegevenheden van onze biologische constitutie. Het zijn derhalve deze gegevenheden die grenzen stellen aan ons mens-zijn. Aan gene zijde van deze grenslijn kan men spreken van God, de kosmos, het Niets of het Zijn: de vraag naar het "waarom" heeft er geen zin meer, want wat aan de andere kant ligt van de grenzen aan het mens-zijn laat zich per definitie niet denken.
Als vertrekpunt dragen wij dus een evenwichtige visie op de mens aan, die tegelijkertijd rekening houdt met wat aangeboren is, met de persoonlijke bekwaamheden en met de sociale omgeving. Wij verwerpen ideologieën die ten onrechte alle nadruk leggen op één van deze bepalende factoren, zij het de biologische, de economische of de sociale factor.
2.2. De mens: een geworteld wezen, riskant maar open
De mens is van nature niet goed of slecht, maar hij kan beide zijn. In dat opzicht is hij een 'open' wezen dat altijd het gevaar loopt zichzelf te overtreffen of zichzelf te verlagen. Maatschappelijke regels en zedelijke voorschriften, instellingen en tradities stellen hem in staat deze altijd aanwezige bedreiging te bezweren door de mens ertoe te brengen te bouwen aan zichzelf, met inachtneming van de normen waarop zijn bestaan berust en die er zin en ijkpunten aan geven.
De mensheid, gedefinieerd als het niet verder onderscheiden geheel van individuen waarvan het de optelsom is, duidt op een biologische categorie (de soort) of op een filosofische categorie die voortkomt uit het Westers denken. Vanuit sociaal-historisch standpunt bestaat de mens op zich niet, want behoren tot de mensheid verloopt altijd via het behoren tot een bepaalde cultuur. Deze vaststelling heeft niets te maken met relativisme. Alle mensen hebben een gemeenschappelijke menselijke natuur. Zoniet zouden ze elkaar totaal niet kunnen begrijpen. Wat ze gemeenschappelijk hebben - het behoren tot die menselijke soort - wordt echter maar concreet vaststelbaar doorheen een specifieke context. Ze delen in dezelfde verlangens, maar die krijgen altijd op verschillende wijze vaste vorm, al naar gelang van tijd en plaats. De mensheid is in deze zin een onherleidbare pluraliteit: die verscheidenheid maakt deel uit van zijn essentie.
Het individu gaat niet aan de gemeenschap vooraf. Omdat de mens een sociaal dier is, kan het bestaan van het individu abstract onderscheiden maar niet concreet gescheiden worden van zijn behoren tot gemeenschappen. Het leven van een mens neemt een aanvang en speelt zich onvermijdelijk af in een context die aan ieder oordeel van mensen en groepen over ons bestaan voorafgaat. Dit gegeven is niet minder waar voor degenen die de gemeenschappen waarin ze geboren worden en waartoe ze behoren zeer kritisch beoordelen. Deze context geeft vorm en richting aan hun verlangens en hun doelstellingen: er bestaan in de werkelijke wereld slechts personen in concrete situaties.
Biologische verschillen krijgen pas betekenis in verwijzing naar culturele en sociale gegevens. De mens is van nature ingebed in een cultureel register: als eenmalig wezen is hij een eeuwige grensganger tussen het universele (zijn soort) en het particuliere (iedere cultuur, ieder tijdperk). Cultuurverschillen berusten noch op zinsbegoocheling noch zijn ze de uitkomst van tijdelijke of toevallige kenmerken van secundair belang. Culturen hebben altijd en allemaal hun eigen "zwaartepunt" (Herder): verschillende culturen geven verschillende antwoorden op de wezenlijke vragen. Daarom komt elke poging om ze één te maken neer op de vernietiging ervan. De gedachte dat er een absoluut geldende, wereldomvattende, eeuwige wet zou bestaan, waarop men zich in laatste instantie zou kunnen beroepen ter vaststelling van onze morele, godsdienstige of politieke keuzes blijkt dus ongefundeerd te zijn. Dit idee ligt ten grondslag aan elk totalitair denken.
Menselijke samenlevingen zijn tegelijkertijd vol strijd en vol samenwerking en men kan de ene karakteristiek niet ten gunste van de andere uitwissen. Het pacifistisch geloof in de mogelijkheid om tegenstellingen te laten verdwijnen binnen een verzoende en doorzichtige samenleving is op zich niet méér evident dan de hyperconcurrentiële visie (van liberale, racistische of sociaal-darwinistische oorsprong), waardoor het leven als een voortdurende oorlog van individu tegen individu of van groep tegen groep wordt gezien. Agressiviteit mag dan wel onlosmakelijk deel uitmaken van de scheppende kracht en de dynamiek in het leven, de evolutie heeft bij de mens ook de opkomst van medewerkzame (altruïstische) gedragingen begunstigd, die zich niet altijd uitsluitend voltrekken binnen de omlijning van genetische verwantschap.
Aan de andere kant was geen enkele grote historische constructie een duurzaam bestaan beschoren, als ze niet een harmonisch samenzijn vestigde op grond van de erkenning van gemeenschappelijk goed, de wederkerigheid van rechten en plichten, onderlinge bijstand en billijke verdeling van goederen. Noch vreedzaam noch oorlogszuchtig, niet goed of slecht, niet mooi of lelijk, zo verloopt het menselijk bestaan in het tragisch spanningsveld tussen deze aantrekkende en afstotende polen.
2.3. De maatschappij: een geheel van gemeenschappen
Het menselijk bestaan kan niet los gedacht worden van de gemeenschappen en maatschappelijke verbanden, waarin het zich afspeelt. Het idee dat er een primitieve 'natuurtoestand' zou hebben bestaan met naast elkaar levende autonome individuen is een fictie: de samenleving is niet het resultaat van een overeenkomst die mensen zouden hebben ondertekend met het oog op de maximalisering van hun eigenbelang, maar van een spontane vereniging, waarvan de oudste vorm ongetwijfeld de grootfamilie was.
In de gemeenschappen waarin het sociale leven wordt belichaamd, tekent zich in het middenveld een ingewikkeld netwerk af tussen individu, groepen individuen en de mensheid. Sommige tussengeledingen berusten op erfelijkheid (aangeboren eigenschappen), andere zijn bewuste creaties of berusten op vrije keuze (coöperaties). De gemeenschapsband, waarvan reactionaire denkrichtingen nooit de autonomie hebben willen erkennen, en die niet kan worden herleid tot gewoon 'de civiele maatschappij', is in de eerste plaats een handelingsmodel voor de individuen binnen die gemeenschappen en niet het algemene resultaat van die handelingen; het berust op een brede consensus die aan dit model voorafgaat.
Het behoren tot een of meer gemeenschappen maakt de individuele identiteit helemaal niet ongedaan, maar vormt er het voetstuk van: wanneer men zijn oorspronkelijke gemeenschap verlaat, is het over het algemeen om deel te gaan uitmaken van een andere. Of ze nu op aangeboren eigenschappen of samenwerkingscriteria berusten, de grondslag van de gemeenschap vormt altijd de wederkerigheid. Gemeenschappen worden opgebouwd en gehandhaafd doordat ieder van de leden de zekerheid gevoelt dat alles wat van ze gevraagd wordt ook van de anderen kan worden gevergd. Wederkerigheid van onder naar boven en andersom van rechten en plichten, van bijdrage en herverdeling, van gehoorzaamheid en bijstand, alsmede de horizontale wederkerigheid van voor wat hoort wat, broederlijkheid, vriendschap, liefde. De rijkdom van de samenleving staat in verhouding tot de verscheidenheid van subgemeenschappen die ze omvat:
deze verscheidenheid staat onophoudelijk onder druk doordat ze ontbreekt (conformisme, aanpassing, ongedifferentieerdheid, gelijkschakeling) of doordat deze buitenmatig wordt doorgedrukt (afscheiding, opsplitsing, atomisering).
De holistische opvatting, dat het geheel méér is dan de som van zijn onderdelen en als geheel ook specifieke eigenschappen bezit, wordt bestreden door het moderne duo individualisme/universalisme dat de gemeenschap in verband brengt of gelijkstelt met versteende hiërarchie, gebrek aan openheid, bekrompen dorpsmentaliteit en zelfs opsluiting, of ook met benepen burgerlijkheid.
Dit individuo-universalisme heeft zich ontvouwd onder het gesternte van het (politieke) contractdenken (2) en het (economische) marktdenken. Maar in werkelijkheid heeft de moderniteit de mens helemaal niet bevrijd door hem te ontdoen van zijn oude familiebanden, plaatselijke samenwerkings- en stamverbanden en godsdienstgemeenschappen. Integendeel, hij is erdoor onderworpen aan zwaardere beperkingen, want die komen van verder weg, zijn van onpersoonlijker aard en nog meer veeleisend: een mechanische, abstracte en volledige onderwerping heeft de plaats ingenomen van organische veelvormige verbanden.
Door te vereenzamen is de mens ook kwetsbaarder geworden en wordt hij gemakkelijker blootgesteld. Hij is los komen te staan van elke zingeving, omdat hij zich niet meer kan spiegelen aan een model en het voor hem geen zin meer heeft vanuit algemeen maatschappelijk standpunt zijn plaats te weten. Het individualisme is uitgelopen op vrijwillige uittreding en onvrijwillig aan de kant gezet worden, op de verbrokkeling van de maatschappelijke instituties (de familie bijvoorbeeld socialiseert nauwelijks nog) en op de greep die de bureaucraten van de staat gekregen hebben op de gemeenschapsband.
Nu we de balans opmaken laat het grote moderne emancipatieproject zich analyseren als een grootschalige vervreemding. Omdat ze ertoe neigt individuen te verenigen die zich allen als vreemden voor elkaar zijn gaan voelen en geen enkel vertrouwen in elkaar meer aan den dag leggen, kan de hedendaagse maatschappij alleen nog opereren met een maatschappelijke band die wordt onderworpen aan een 'neutrale' regulerende instantie. Zuivere vormen ervan zijn de ruil (marktmechanisme van de wet van de sterkste) en de onderwerping (totalitair systeem van onverbiddelijke gehoorzaamheid aan de almachtige staat).
De huidige mengvorm vertaalt zich in een verbreiding van abstracte juridische regels die allengs ieder vlak van het menselijk bestaan met een fijnmazig controlenet bedekken, terwijl de verhouding tot andere mensen aan een voortdurend toezicht wordt onderworpen teneinde de dreigende ineenstorting te bezweren.
Alleen de terugkeer naar de gemeenschappen en naar besluitvorming op mensenmaat zal ons helpen de uitsluiting, het verdwijnen van de gemeenschapsband, de verzakelijking of juridisering ervan tegen te gaan.
2.4. De politiek: een wezenlijk element en een kunst
Dat er politiek bestaat, vloeit voort uit het feit dat de doeleinden van het maatschappelijke leven altijd veelvuldig zijn en er dus beslissingen nodig zijn om aan de ene prioriteit te geven boven de andere. De politiek kent haar eigen wezen en bezit haar eigen wetmatigheden, die niet te herleiden zijn noch tot economische rationaliteit, noch tot ethisch normbesef, noch tot esthetisch verantwoorde keuzes, noch tot de metafysica of het sacrale.
De politiek veronderstelt het aanvaarde onderscheid tussen openbaar en privé-domein, bevel en gehoorzaamheid, overleg en besluitvorming, staatsburger en vreemdeling, vriend en vijand. Als er al zedelijk normbesef in de politiek is omdat iedere beslissing het algemeen belang nastreeft en zich laat inspireren door een normbepaling, waarin een samenstel van waarden en zeden van de betrokken samenleving zijn opgenomen - dan betekent dat nog niet dat een individueel normbesef politiek toepasbaar zou zijn. Het publieke domein is altijd de plaats waar een specifieke visie van 'een goed bestaan' zich doet gelden. Uit deze opvatting over wat goed is, vloeit het aanvoelen voort van wat rechtvaardig is, en niet andersom.
Het moderne denken heeft het waanidee ontwikkeld dat de politiek 'neutraal' kan zijn en herleidt daarmee de macht tot efficiënt management, tot een mechanische toepassing van juridische normgeving, technische standaarden en economische criteria: het 'regeren van mensen' zou een slaafse afspiegeling zijn van het 'beheer van goederen'. De neutralisatie van de politiek door het moralisme (mensenrechtenideologie), door de economie (mondiale vrijhandelsideologie), door het recht (regering van de opperrechters) of door de media (spektakelmaatschappij) liggen in dezelfde lijn. Regimes die het wezen of de autonomie van de politiek weigeren te erkennen, die de veelvuldigheid van zijn doelstellingen miskennen of de politieke onverschilligheid in de hand werken, plaatsen zich per definitie buiten de politiek.
Het eerste doel van elk politiek optreden luidt, dat men binnenlands vrede voor de burgers laat heersen, d.w.z. veiligheid en harmonie tussen de deelnemers aan de samenieving, en dat men ze beschermt tegen bedreigingen van buitenaf.
In relatie tot die doelstelling gaat achter de keuze die men maakt tussen met elkaar concurrerende waarden (meer vrijheid, of gelijkheid, eenheid of verscheidenheid, of meer solidariteit enz.) iets willekeurigs schuil: de gegrondheid en de steekhoudendheid van die keuze(s) is niet aantoonbaar, maar is eerder een werkhypothese die naar resultaat wordt beoordeeld. Op dit vlak is de politiek onlosmakelijk verbonden met de concrete maatschappelijke ordening.
Politiek bedrijven is geen aan de rede of uitsluitend aan de methode uitgeleverde wetenschap, maar een kunst die v¢¢r alles omzichtigheid vergt. Er ligt altijd een aanvankelijke onzekerheid in vervat, een veelheid van keuzemogelijkheden m.b.t. de doelstellingen en dus noodzakelijkerwijze beslissingsbereidheid. De kunst van het regeren brengt de bevoegdheid met zich mee een oordeel te vellen te midden van diverse mogelijkheden én zijn beslissing af te kunnen dwingen. Macht is slechts een middel, dat zijn nut ontleent aan en slechts functioneel is voor die doeleinden welke de macht geacht wordt te dienen.
Als het individu zichzelf ervaart als iemand die midden in een gemeenschap staat, dan stelt hij zich op als burger binnen de democratie, de enige bestuursvorm waarin hij deelneming aan het overleg en de openbare besluitvorming krijgt aangereikt, alsmede verheffing door keuze van onderricht en zelfontplooiing.
De democratie is niet ontstaan met de Franse Revolutie van 1789, maar vormt een doorlopende traditie in Europa, sinds de Griekse polis en de Germaanse 'vrijheden'. Ze kan niet worden gereduceerd tot de vergane 'volksdemocratieën' van het gewezen Oostblok en evenmin tot de liberale parlementaire democratie die vandaag dominant is in de Westerse landen. Essentieel is de democratie niet het partijenregime en evenmin de procedures van de liberale rechtsstaat, maar vóór alles het regime waarin het volk soeverein is. Ze berust niet op het principe van de eeuwige discussie, maar op de openbare controle door het volk van alle beslissingen die in zijn naam werden genomen met het oog op het algemeen belang.
Het volk kan (een deel van) zijn soevereiniteit delegeren aan bestuurders die het aanduidt, maar het doet daarbij geen afstand van zijn soevereiniteit ten bate van hen. Het treffen van beslissingen bij meerderheid van stemmen impliceert niet dat men van oordeel is dat de meerderheid automatisch de waarheid in pacht heeft : het is slechts een techniek om zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen dat er overeenstemming van zienswijze bestaat tussen het soevereine volk en zijn bestuurders. De democratie is tenslotte het regime dat er het best toe in staat is de veelvuldigheid van strevingen, toekomstplannen en -verwachtingen die binnen de maatschappij leven, ongehinderd tot uitdrukking te laten komen. Ze stelt zich tot doel de vreedzame botsing van die meningen op elk niveau van het maatschappelijk leven te organiseren: conflictbeheersing tussen personen of gedachtenstromingen, geen
onderdrukking van de minderheid door de meerderheid, opinievrijheid en vrijheid van meningsuiting voor iedere minderheid, die immers de meerderheid van morgen kan zijn.
In een democratie, waarin het volk de handelende instantie is m.b.t. het aanduiden van de overheid en de regelgeving, is de politieke gelijkheid het fundamentele principe. Dit beginsel is te onderscheiden van dat der rechtsgelijkheid van de individuen: dit principe is politiek inoperatief en kan niet tot enige vorm van regering leiden (een gelijkheid van alle mensen is per definitie een apolitieke gelijkheid, omdat het corollarium van mogelijk ongelijkheid ontbreekt). De democratische gelijkheid is geen antropologisch beginsel (ze zegt ons niets over de aard van de mens); ze stelt niet dat alle mensen van nature gelijk zijn, maar wel dat alle burgers politiek gelijk zijn omdat ze allemaal op gelijke wijze tot dezelfde polis behoren. Het gaat dus om een substantiële gelijkheid, gegrond op een behoren-tot. Zoals bij ieder politiek principe is ook hier de mogelijkheid tot onderscheid gegeven, nl. deze tussen burgers en niet-burgers.
Het essentiële begrip van de democratie is noch het individu, noch de mensheid, maar de gemeenschap van de burgers, met een politiek oogmerk verenigd en geconstitueerd, d.w.z. het volk. De democratie is het regime dat het volk als enige bron ziet van de legitimiteit van alle macht en bijgevolg de grootst mogelijke identiteit nastreeft tussen regeerders en geregeerden. Het objectieve, existentiële verschil dat tussen beiden bestaat, kan dan ook nooit voor haar een kwaliteitsverschil zijn.
Deze identiteit representeert de politieke uitdrukking van de identiteit van het volk dat, bij monde van zijn gekozen overheid, de mogelijkheid verwerft om zichzelf politiek in de spiegel te zien. De democratie houdt dus het bestaan van een volk in dat in staat is politiek te handelen in het openbare leven. Stemonthouding, afwezigheidspolitiek en terugtocht naar het louter privé-leven ontnemen haar een deel van haar zin.
Bij Jean Bodin, erfgenaam van de legisten (3), komen onafhankelijkheid en vrijheid voort uit de onbeperkte soevereiniteit van de vorst, waarvoor de absolute macht van de paus model heeft gestaan. Deze opvatting behoort tot de "politieke theologie' die berust op het idee van een opperst politiek orgaan, een Leviathan (Hobbes), dat geacht wordt toezicht te houden op alle lichamen, geesten en zielen. Dit heeft geleid tot de absolutistische natie-staat, unitair, gecentraliseerd en geconstrueerd door administratieve en juridische gelijkschakeling, uitschakeling van provinciale en lokale tussengeledingen (die geregeld als "feodaal" worden aangeklaagd), gestage uitroeiing van regionale talen en culturen. Deze natie-staat verdraagt geen plaatselijke besturen van enige betekenis en evenmin de machtsdeling met nabuurlanden.
Deze 'politieke theologie' is achtereenvolgens uitgelopen op de alleenheerschappij van absolutistische vorsten, de jacobijnse ideologie van de Franse Revolutie en dan op de totalitaire regimes uit onze tijd. Maar ook heeft deze geleid tot de 'Republiek zonder burgers', waarin alles kaalgeslagen is tussen een geatomiseerde maatschappij van op zichzelf en los van elkaar staande burgers enerzijds en de n.v. Staat aan de andere kant.
Tegenover dit politiek maatschappijmodel stellen wij er een ander, dat we van Althusius (4) overnemen, waarin onafhankelijkheid en vrijheid voortspruiten uit autonomie en de staat in de eerste plaats wordt omschreven als een federatie van georganiseerde gemeenschappen, met meervoudige en getrapte groepslidmaatschappen en loyauteiten.
In deze opvatting, die aan de basis ligt van de historische Rijksgedachte zowel als van de federale opbouw van bondstaten, heeft machtsdelegatie naar boven toe nooit geleid tot het verlies van de macht van het volk om wetten maken of ongedaan te maken. Het volk in zijn `staten`, d.w.z. in zijn onderscheiden georganiseerde gemeenschappen, is en blijft er de enige houder van soevereiniteit en bepaalt aldus wat het legitieme gezag is. Regeerders staan boven de burgers als individu, maar blijven altijd ondergeschikt aan de algemene wil van het geheel van de burgers.
Het beginsel van subsidiariteit, (d.w.z. dat elk besluit zo dichtbij mogelijk moet worden genomen op het niveau, waarop de gevolgen ervan het meest voelbaar zijn) is bij Althusius van toepassing op alle bestuurslagen. De vrijheid van een gemeenschap is niet tegenstrijdig met gedeelde, subsidiaire of getrapte soevereiniteit. Gedeelde soevereiniteit staat ook de mogelijkheid niet in de weg om 'bovenaan' te beslissen, zowel in normale omstandigheden als in een tot de staat beperkt: het openbare leven speelt zich als het ware in een volle ruimte af, waarin een voortdurende vervlechting plaatsvindt van groepen, families, verenigingen, plaatselijke, regionale, nationale en bovennationale gemeenschappen en belangengroepen.
Het bedrijven van politiek bestaat niet in de ontkenning van deze voortdurende organische kringloop, maar moet er zich veeleer in inbedden. De politieke eenheid komt voort uit de erkenning en aanvaarding van verscheidenheid, wat wil zeggen dat er moet geschipperd worden met de natuurlijke 'ondoorzichtigheid' van het maatschappelijk gebeuren: volkomen "doorzicht" in de samenleving is een wensbeeld, dat de democratische uitwisseling van gedachten niet aanmoedigt, maar dat in tegendeel naar totalitair toezicht leidt.
2.5. De economie: voorbij vraag en aanbod
Hoe ver men ook teruggaat in de geschiedenis van menselijke nederzettingen, altijd treft men een bepaalde regelgeving aan voor de voortbrenging, het verkeer en het gebruik van goederen die voorzien in de noodzakelijke levensbehoeften van individuen en groepen. Dit betekent nog niet dat de economie de 'onderbouw' van de maatschappij vormt zoals liberalen en marxisten veronderstellen: de te ver doorgeschoten, alles bepalende invloed van de economie, het 'economisme' was in de geschiedenis eerder uitzondering dan regel. Talloze mythen en sagen over de verguizing van de arbeid (Prometheus, de verkrachting van Moeder Aarde), van het geld (Kroisos, Guliveig, Tarpeia) en van overdaad (Pandora) onthullen trouwens dat de economie al zeer vroeg als 'de zwarte bladzijde' van de samenleving werd gezien, als een activiteit die de saamhorigheid dreigde te breken. De waarde van de economie werd dus
minder hoog aangeslagen, niet omdat ze niet nuttig zou zijn, maar juist omdat ze niet méér is dan dat.
De productieve en, bij uitbreiding, economische functie stond voor de sfeer van de aardse noodzakelijkheden en bekleedde daarom de laagste plaats in de oude Indo-Europese driedeling van de maatschappelijke functies. Zo was men toen ook niet machtig omdat men rijk was, maar eventueel rijk omdat men machtig was waarbij macht zowel als rijkdom toen gepaard gingen met een plicht tot delen, herverdelen of bescherming. Het 'koopwaar- fetisjisme' zo karakteristiek voor het hedendaags kapitalisme, werd duidelijk onderkend als intrinsiek gevaarlijk voor de gemeenschap: overdaad aan productie en verwerving van een brede scala aan goederen wekken afgunst op en zucht om elkaar na te apen, waaruit dan weer wanorde en geweld voortkomen.
In alle premoderne samenlevingen wordt de economie "ingebed" (Karl Polanyi) en vervlochten met menselijk handelen van andere orde. Het idee, dat economische uitwisseling, van ruilhandel tot modern marktmechanisme, van meet af aan geregeld werd via vraag en aanbod en door het daarop logisch volgende ontstaan van een abstracte tegenwaarde (geld) en van objectiveerbare waardebepalingen (gebruikswaarde, ruilwaarde, nut enz.) is een fabeltje dat het liberalisme heeft bedacht. Het marktmechanisme is geen ideaalbeeld, dat in geabstraheerde vorm wereldwijd kan worden nagevolgd, resp. opgelegd. Het is niet alleen een mechanisme, maar vooreerst een instelling die niet kan worden losgemaakt van haar geschiedenis en de cultuurvormen die ze hebben voortgebracht.
De drie belangrijke vormen van goederenverkeer zijn de wederkerigheid (voor wat hoort wat, verdeling naar evenredigheid of verdeling op voet van gelijkheid), de herverdeling (eerst de opbrengst centraal bi eenbrengen en dan door één autoriteit laten herverdelen) en de ruil. Deze betekenen geen 'ontwikkelingsfases', maar hebben altijd min of meer naast elkaar bestaan. De moderne maatschappij kenmerkt zich door een bovenmatige groei van de warenruil: de overgang van een economie-waarin-ook-een-markt naar een markteconomie en zo naar de hedendaagse marktmaatschappij (5).
Het liberaal economisch denken heeft de vooruitgangsideologie vertaald naar geloof in de groei: het "alsmaar meer" produceren en consumeren wordt geacht de mensheid meer geluk te brengen. Het mag dan wel onmiskenbaar zijn, dat de hedendaagse economische ontwikkeling erin geslaagd is te voorzien in bepaalde basisbehoeften aan goederen en diensten die tot nu toe voor veel mensen onbereikbaar bleven, maar daarom is het nog niet minder waar, dat het kunstmatig opfokken van behoeften door systeemeigen verleidingsstrategieën (reclame, sales promotions, public relations enz.) noodzakelijkerwijze uitkomt op een doodlopende weg. In een wereld met eindige grondstoffen en onderworpen aan de wetten der thermodynamica (entropie), tekent zich een onvermijdelijke vermindering van de economische activiteit af.
Afgemeten aan de omvang van de veroorzaakte veranderingen is de vermarkting van de wereld tussen de zestiende en twintigste eeuw een van de belangrijkste verschijnselen geweest die de mensheid ooit heeft gekend. Het terugschroeven hiervan zal een van de Belangrijkste doelstellingen zijn waar het eenentwintigste eeuw allemaal om zal draaien. Daarvoor moeten we terug naar de oorsprong van de economie: 'oikos-nomos', de algemene wetten van ons woonverblijf in de wereld, wetten die het ecologisch evenwicht behelzen, menselijke hartstochten, inachtneming van de harmonie en de schoonheid van de natuur en over het algemeen alle niet in hoeveelheid uit te drukken bestanddelen, die door de economische wetenschap zo willekeurig uit haar berekeningen heeft weggelaten. Economisch leven vraagt altijd de tussenkomst van een grote scala van cultureel bepaalde instellingen en juridische
instrumentaria. Heden ten dage moet de economie weer organisch worden, d.w.z. ingebed in het concrete leven, in de samenleving, in de politiek en binnen ethisch normbesef, waarvoor in de eerste plaats nodig is dat het primaat van de marktwaarde op alle andere waarden duidelijk wordt verlaten.
2.6. De ethiek: zelfverwerkelijking
De fundamentele categorieën van de ethiek zijn wereldwijd dezelfde: overal worden het edele en het gemene, goed en kwaad, het bewonderenswaardige en het verachtelijke, het rechtvaardige en het onrechtvaardige, het eerbare en het onterende van elkaar onderscheiden. Daartegenover staat wel dat men, naargelang de periodes en de samenlevingen, zeer verschillende gedragingen tot de ene of de andere van deze categorieën rekent.
Wij verwerpen elke louter "morele" wereldvisie, maar erkennen natuurlijk wel, dat geen enkele cultuur eromheen kan de zedelijke waarde van houdingen en gedragingen te onderscheiden en naar waarde te rangschikken. Moreel normbesef is onontbeerlijk voor het open wezen dat de mens is; antropologisch gezien volgt het uit zijn vrijheid. Het geeft uitdrukking aan algemene regels die alom voorwaarde zijn voor de overieving van gemeenschappen, maar het houdt ook verband met de zeden (mores) en kan niet geheel worden losgemaakt uit de omgeving, waarin het zich doet gelden. Het laat zich echter ook niet vatten vanuit louter subjectief gezichtspunt. Het gezegde right or wrong, my country betekent bijvoorbeeld niet, dat mijn land het altijd bij het rechte eind heeft, maar dat het altijd mijn land zal blijven zelfs als het verkeerd zit. Dat houdt in, dat ik het uiteindelijk ongelijk kan
geven en dus dat ik beschik over een norm, die mijn louter behoren tot dat land te boven gaat.
Sedert de Grieken wijst de ethiek voor de Europeanen de deugden aan waarvan de praxis het voetstuk vormt van 'het goede leven': vrijgevigheid tegenover gierigheid, eer tegenover schande, moed tegenover lafheid, rechtvaardigheid tegenover ongerechtigheid, matiging tegenover onmatigheid, plichtsbesef tegenover gemakzucht, oprechtheid tegenover leepheid, medeleven tegenover onverschilligheid, onbaatzuchtigheid tegenover inhaligheid enz.
De goede burger is degene die er aldoor naar streeft in al deze deugden uit te munten (Aristoteles). Deze wil om er het beste van te maken sluit geenszins uit, dat er verschillende manieren van leven zijn: beschouwend, actief handelend, producerend) die ieder aan verschillende morele codes beantwoorden en naar waarde gerangschikt zijn in de samenleving: de Europese traditie, zoals die tot uitdrukking wordt gebracht door het antieke model van de drie functies (Dumézil) laat bijvoorbeeld wijsheid prevaleren boven macht en macht boven rijkdom.
De moderniteit heeft de traditionele tegelijkertijd aristocratische en volkse ethiek vervangen door twee soorten burgermoraal: de utilitaristische of nuttigheidsmoraal (Bentham) die stoelt op de materialistisch berekende afweging tussen genot en moeite (goed is wat het genot van het grootste aantal mensen vergroot) en de deontologische moraal of plichtenleer (Kant) die uitgaat van rechtvaardigheid, opgevat als een en onveranderlijk beginsel, waarnaar alle individuen zouden moeten streven, door zich te onderwerpen aan een universele morele wet. Op deze laatste benadering berust de mensenrechtenideologie, die tegelijkertijd een mini-moraal is én het strategisch wapen van het westers etnocentrisch denken.
Deze ideologie is een contradictio in terminis: alle mensen hebben rechten, maar ze zouden er alleen aanspraak op kunnen maken voor ieder individu op zich. Het tegendeel is waar: het recht eist, erkent en bekrachtigt billijkheid in onze relatie tot anderen en dat houdt precies het bestaan van gemeenschappen en sociale bindingen in. Geen recht is denkbaar zonder een precies bepaalde omgeving, waarin het geldt, een samenleving die het erkent en de plichten formuleert die de keerzijde zijn van deze rechten, alsmede voldoende dwangmiddelen om het recht af te dwingen. Fundamentele vrijheden laten zich niet voorschrijven, maar moeten worden veroverd en dan gegarandeerd. Dat de Europeanen dat nu gewapenderhand hebben gedaan hoeft niet te betekenen dat alle volkeren op aarde op dezelfde wijze moeten handelen.
Tegenover deze 'morele orde', waarin maatschappelijk voorschrift en zedelijk gebod worden verward, moet men tenslotte de veelvormigheid van het maatschappelijke leven in stand houden, de orde en de overschrijding van de orde samen denken, zowel Apollo als Dionysos.
Men kan alleen ontsnappen aan het relativisme en het nihilisme van "de laatste mens" (Nietzsche), die thans hand in hand gaan tegen de achtergrond van het in de praktijk gebrachte materialisme, door weer zin te geven, d.w.z. terug te gaan naar waarden waarin we allen deelhebben en die drager zijn van concrete zekerheden zoals die beleefd en verdedigd worden door opnieuw zelfbewust geworden gemeenschappen.
2.7. De techniek: de wereld in beweging brengen
De techniek vergezelt de mens al vanaf zijn ontstaan: gebrek aan bepaalde natuurlijke afweer, de deprogrammering van onze instincten en de ontwikkeling van onze cognitieve vaardigheden houden gelijke tred met de toenemende verandering van onze omgeving. Maar de techniek werd lange tijd in toom gehouden door niet technische eisen: de noodzaak van een evenwichtige verhouding tussen mens, gemeenschap en kosmos, eerbied voor de natuur als woonverblijf van het Zijn, onderwerping van de aardse macht van Prometheus aan de Olympische wijsheid, afwijzing van de hubris (overmoed), zorg om levenskwaliteit i.p.v. productiviteit enzovoorts.
De explosieve ontwikkeling van de techniek in de moderne tijden laat zich verklaren uit het verdwijnen van deze ethische, symbolische of godsdienstige gedragslijnen. Zij wortelt ver weg in het bijbelse gebod: "Vul de aarde en wees er de rentmeester van" [Genesis], wat Descartes tweeduizend jaar later opnieuw opnam en de mens ertoe uitnodigde zich "tot meester en bezitter van de natuur te maken". De rond God opgetrokken dualistische scheidslijn tussen de niet geschapen schepper en de geschapen wereld ondergaat zodoende een antropocentrische gedaantewisseling naar een scheiding tussen subject en object, waarbij dat laatste pardoes ten prooi aan eerstgenoemde wordt aangeboden.
Zo heeft de moderniteit ook de wetenschap (die beschouwend is) onderworpen aan de techniek (die toepast) en zo een geïntegreerde 'technowetenschap' doen ontstaan, waarvan de enige bestaansreden ligt in een alsmaar snellere verandering van de wereld. Alleen al in de twintigste eeuw heeft onze levenswijze waarschijnlijk meer ingrijpende veranderingen gekend dan in de vijftienduizend daaraan voorafgaande jaren. Voor de eerste keer in de geschiedenis van de mensheid moet elke nieuwe generatie zich inpassen in een wereld die de voorgaande niet heeft beleefd.
De techniek ontwikkelt zich in wezen als een zelfstandig proces met een eigen dynamiek: elke nieuwe ontdekking wordt onmiddellijk opgenomen in de machtige armslag van een wereldwijd inzetbare techniek, die ze meteen zowel sterker als complexer maakt. De recente ontwikkeling van informatieopslag- en communicatietechnologie (cybernetica, informatica) versnelt deze systeemintegratie ontzaglijk. Het Intemet is hiervan het bekendste voorbeeld: dit netwerk heeft geen beslissingscentrum, geen toegangs- of uitgangscontrole, maar onderhoudt en vermeerdert onophoudelijk de interactie van miljoenen eindstations (terminal computers), die erop zijn aangesloten.
De techniek is niet waardevrij, maar beantwoordt aan een aantal waarden die haar koers bepalen: inzetbaarheid, doelmatigheid, prestatie. Zij heeft een eenvoudig uitgangspunt: alles wat mogelijk is kan en zal inderdaad worden verwerkelijkt, omdat men nu eenmaal oordeelt, dat alleen de verdere ontwikkeling van de techniek de gebreken aan de inwerkingstelling van al bestaande technieken kan opvangen. De politiek, het zedelijk besef en het recht komen pas nadien tussen beide om te oordelen over de (on-)wenselijkheid van de gevolgen van een technische innovatie. De opeenhoping van techno-wetenschappelijke ontwikkelingen periodes van stilstand komen voor maar achteruitgang niet - heeft lange tijd het vooruitgangsgeloof versterkt omdat het de toenemende greep aantoonde die de mens kreeg op de natuur, waarvan hij de risico's en onzekerheden terugdrong.
Zo heeft de techniek aan de mensheid nieuwe bestaansmiddelen verschaft, maar heeft tegelijkertijd haar bestaansredenen afgebroken, omdat de toekomst schijnbaar alleen nog maar afhangt van een gelimiteerde uitbreiding van de rationele beheersing van de wereld. De verarming die dit meebrengt, wordt hoe langer hoe duidelijker waargenomen als het verdwijnen van het écht menselijke leven op Aarde. Nadat de techno- wetenschap zowel het oneindig kleine als het oneindig grote heeft verkend, gaat ze nu ook de mens zelf rationaliseren. Die wordt nu tegelijkertijd onderwerp en voorwerp van zijn eigen manipulaties (klonen, kunstmatige voortplanting, in kaart brengen van de genetische code enz.). De mens dreigt te verworden tot een simpel verlengstuk van het gereedschap dat hij heeft geschapen en neemt daarbij een eenzijdig technisch georiënteerde geesteshouding aan die uiteindelijk zijn kwetsbaarheid verhoogt.
Angst voor techniek en eenzijdige liefde voor techniek zijn geen van beide aanvaardbare levenshoudingen. Men kan de kennis en haar toepassing op zich niets verwijten, maar vernieuwing zou niet op grond van haar louter nieuw zijn van waarde mogen zijn. De biotechnologie, waarvan de spectaculaire ontwikkeling nog maar in haar beginstadium verkeert, is een duidelijk voorbeeld van het dubbelzinnige karakter van alle technische vooruitgang: zij kan - in dit specifieke geval - zowel tot een verantwoord eugenetisch gedrag leiden (uiteraard op vrijwillige basis) als tot een "brave new world" zoals uitgedacht door Aldous Huxley.
Tegenover het zogenaamd wetenschappelijke reductionisme, het aanmatigende positivisme en het doffe dom houden van de goegemeente, eigen aan het obscurantisme, is het van belang de technologische ontwikkeling te onderwerpen aan onze maatschappelijke, ethische en politieke keuzes en tegelijkertijd aan ons voorvoelen van de toekomst (voorzichtigheidsprincipe). We moeten ze inpassen in een kijk op de wereld als een pluriversum (veelvoudig heelal) in voortdurende ontwikkeling.
2.8. De wereld: een veelvoudig heelal
Verscheidenheid is eigen aan de voortgang van het leven, dat zich niet rechtlijnig en doorzichtig ontwikkelt, maar steeds complexer en onoverzichtelijk als struikgewas. Raciale, etnische, taalkundige, zedelijke en godsdienstige veelsoortigheid en verscheidenheid kenmerkt de mensheid van meet af aan. Nu kan men tegenover deze evidentie twee houdingen aannemen. Voor sommigen betekent de bioculturele verscheidenheid een last en moet men altijd en overal mensen tot hun gemeenschappelijke noemer herleiden - het ontbrak dan ook niet aan een hele rij verderfelijke gevolgen als reactie daarop : de verschillen waarvan men de normale en spontane uitdrukking wil verhinderen, steken onvermijdelijk de kop weer op in een krampachtige en overspannen vorm.
Voor anderen, waar wij onszelf toe rekenen, zijn verschillen evenzo vele rijkdommen die behouden en gecultiveerd moeten worden en waarvan men het harmonisch naast elkaar bestaan moet nastreven. Onze denkrichting gaat uit van een diepe afkeer van Gleichschaltung, standaardisatie en ongedifferentieerdheid. Wij vinden, dat een systeem op zijn minst net zoveel verscheidenheid moet overdragen als het heeft ontvangen. De ware rijkdom van de wereld ligt vooreerst in haar verscheidenheid aan culturen en volkeren.
De bekering van het Westen tot het universalisme is er de voornaamste oorzaak van, dat het op zijn beurt de hele wereld wil bekeren: vroeger tot zijn godsdienst (Kruistochten), gisteren nog tot zijn politieke opvatttingen (kolonialisme) en thans tot zijn maatschappelijk en economisch model ("ontwikkeling") en tot zijn zedelijke beginselen (mensenrechten). Missionarissen en zendelingen, militairen en handelslui hebben de verwesterlijking van de planeet ondernomen als een allesomvattende imperialistische beweging, gevoed door de wens elk anderszijn weg te vagen en wereldwijd één model voor het menselijk leven op te leggen, waarvan men beweert dat het beter is en dat steevast als 'einddoel' en/of als 'vooruitgang' wordt opgedist.
Het gelijkschakelend universalisme dat erin schuilt is slechts de projectie en de gemaskeerde weergave van het centraal stellen van eigen volk en cultuur, die als absoluut superieur wordt aanzien: etnocentrisme op wereldschaal.
Deze verwesterlijking-mondialisering heeft de wereld én de manier waarop wij de wereld waarnemen totaal gewijzigd. Primitieve stammen verwezen naar zichzelf als 'de mensen' waarmee ze er blijk van gaven zichzelf als enige vertegenwoordigers van hun soort te beschouwen. Een Romein of Chinees, Rus of lnca konden in hetzelfde tijdperk leven zonder zich van elkaars bestaan bewust te zijn. Die tijden zijn veranderd: door de explosieve uitbreiding van de communicatietechniek en door het feit dat het Westen uit bovenmatige arrogantie zichzelf de hele wereld cadeau doet, beleven wij thans een nieuw tijdperk, waarin etnische, geschiedkundige, taalkundige en culturele verschillen naast elkaar bestaan in het volle bewustzijn van hun identiteit en het erdoor weerspiegelde anderszijn.
Voor het eerst in de geschiedenis is de wereld een pluriversum, een meerpolige orde, waarin grote culturele eenheden op elkaar stuiten in een met elkaar gedeelde planetaire tijdelijkheid, d.w.z. de gehele wereld wordt beleefd in real time. Gelijktijdig ontkoppelt het moderniseringsproces zich evenwel beetje bij beetje van de verwesterlijking: nieuwe beschavingen verschaffen zich toegang tot de hedendaagse machtsmiddelen en kennis zonder daarvoor hun historisch-culturele erfgoed te ontkennen en prijs te geven aan Westerse waarden of ideologieën.
Het idee dat we het 'einde van de geschiedenis' zouden bereiken, dat zich laat kenmerken door de wereldwijde triomf van de rationaliteit en veralgemening van de leefwijze en de politieke structuren van het liberale Westen, is onjuist.
We beleven, in tegendeel, een nieuwe 'nomos van de Aarde', een nieuwe ordening van de internationale relaties. De klassieke Oudheid en de Middeleeuwen hebben op ongelijke wijze grote, relatief autarkische beschavingen tot ontwikkeling zien komen. De Renaissance en de Moderne Tijd werden gekenschetst door de opkomst en versteviging van natiestaten die met elkaar wedijverden voor macht over Europa en dan de wereld.
In de twintigste eeuw zagen we zich een tweepolige orde aftekenen: het liberalisme en het marxisme die tegen elkaar te hoop liepen, de Amerikaanse zeemacht die het opnam tegen de continentale landmacht van de Sovjets. De eenentwintigste eeuw zal worden gekenmerkt door de opkomst van een veelpolige wereld die aan scherpte wint rond de bekende beschavingsvormen: de Europese, Noord-Amerikaanse, Latijns-Amerikaanse, Arabisch- islamitische, Chinese, Indische, Japanse enz. Deze beschavingen zullen de oude plaatselijke, regionale of nationale gemeenschappen niet platwalsen: zij dienen zich integendeel aan als de hoogste collectieve vorm, waarmee individuen zich zullen willen vereenzelvigen en waarbuiten alleen nog de algemeen menselijke dimensie valt waar te nemen. Deze grote blokken zullen waarschijnlijk wel worden genoodzaakt op bepaalde gebieden samen te werken voor de verdediging van algemeen nut, zoals een ecologisch verantwoord milieu.
In een meerpolige wereld wordt macht meer bepaald door de bekwaamheid weerstand te bieden aan de invloed van anderen dan door de mogelijkheid tot het opleggen van de eigen wil aan derden. Voornaamste vijand van dit pluriversum van grote op zichzelf staande beschavingsblokken is elke cultuur of systeem die van zichzelf denkt dat het universeel en van wereldwijde gelding is, gelooft een verlossende zending te hebben gekregen en zijn model aan alle andere wil opdringen. Europa als continentale realiteit en het Westen als steeds minder geografisch bepaald concept sturen in deze optiek onontwijkbaar op een scheiding af.
2.9. De kosmos: een ononderbroken geheel
Onze visie is holistisch: wij zien de wereld als een geheel, waarvan inhoud en vorm slechts variaties op hetzelfde thema vormen. De wereld is tegelijkertijd één en meervoudig, integreert verschillende niveaus van het zichtbare met het onzichtbare, alsmede verschillende dimensies van tijd en plaats en verscheidene organisatieprincipes voor de onderdelen, waaruit zij is samengesteld. Microkosmos en macrokosmos dringen wederzijds bij elkaar in en beïnvloeden elkaar. Wij verwerpen dus het onverbiddelijke onderscheid tussen schepper en geschapen wezen, alsmede het idee dat onze wereld slechts de weerspiegeling is van een andere, 'achterliggende' wereld. De kosmos als werkelijkheid (fusis) is de plek waar het zijnde zich laat zien, het oord waar de waarheid (aletheia) van ons mede-toebehoren tot de kosmos in eeuwige wording zich ontvouwt. "Panta rhei" zijn de woorden van Herakleitos, het "alles stroomt": alles loopt uit op alles.
De mens vindt en geeft slechts zin aan het leven door vast te houden aan wat hem en de grenzen aan zijn wezen te boven gaat. Onze denkrichting erkent ten volle deze constante in de antropologie, die overigens in alle godsdiensten tot uiting komt. Wij denken dat de terugkeer van het heilige zich zal voltrekken in een herbronnen van de oorsprongsmythen, een zich één voelen met natuur en kosmos, en in een heling van de verwoestende tweedelingen: onderwerp en voorwerp, lichaam en brein, ziel en geest, het zijn en het bestaan, ratio en gevoel, domein van de mythe en domein van de logica, natuur en bovennatuur enz.
De onttovering van de wereld om ons heen weerspiegelt de sluiting van de moderne geest, die niet meer in staat is zich te verheffen boven zijn gehechtheid aan het materile en zijn idee dat de mens het middelpunt van alles is. De moderniteit is immers zelf het product van materialisme en antropocentrisme. Ons tijdperk heeft bij uitsluiting en alleen aan de mens van oudsher aan goden toebehorende eigenschappen overgedragen (metafysica van de subjectiviteit). Daardoor verwordt de hele wereld tot voorwerp, d.w.z. tot het geheel van middelen die de mens onbeperkt ter beschikking staan om zijn eigen doeleinden na te jagen. Dit ideaal, dat men de hele wereld maar kan inspecteren op zijn nuttigheid sluit nauw aan bij een lineaire geschiedenisopvatting, d.w.z. dat de historische ontwikkeling zich als een rechte lijn aftekent met een bepaald beginpunt (natuurlijke staat, aards paradijs, gouden
tijdperk, oorspronkelijk communisme) en een bepaald eindpunt (klassenloze maatschappij, Gods Rijk, ultiem vooruitgangsstadium, tijdperk van de zuivere rationaliteit, eeuwige vrede), waarbij het ene net zo noodzakelijk is als het andere.
Voor ons zijn verleden, heden en toekomst geen onderscheiden tijdsdelen in een doelgerichte en lineaire geschiedenisloop, maar voortdurende dimensies van elk geleefd moment. Het verleden en de toekomst zijn altijd aanwezig in elk huidig gebeuren. Tegenover het nu aanwezige een fundamentele tijdscategorie - staat afwezigheid : het uit het oog verliezen van de oorsprong en verduistering van de horizon. Dit wereldbeeld kwam reeds in de Europese oudheid tot uiting, zowel in de religieuze overtuigingen als in de cultische gebruiken en evenzeer in de verhalen over het ontstaan van de wereld als in het presocratische denken. Ons heidendom wijst in de eerste plaats op een bewust medevoelen met dit oude wereldbeeld, dat nog altijd met hart en ziel wordt beleefd en in onze geest aanwezig is, juist omdat het niet van gisteren is, maar van alle tijden.
Het heidendom heeft ook een esthetische dimensie: het rechtvaardige en het goede kunnen niet gescheiden worden van het mooie. Het heidendom is bovendien een bron van tolerantie, want het verheft het 'polytheïsme van de waarden' tot basisvoorwaarde voor de erkenning van de Andere. in plaats van ondeugdelijke vervangmiddelen zoals tot sekten vervallen godsdiensten en sommige neopaganistische parodieën, zeer kenmerkend voor tijden van verwarring, stellen wij een benadering die aansluit bij het lange geheugen, d.w.z. die onbeperkt is in de tijd: altijd wordt pas in relatie tot de oorsprong de betekenis gevonden van wat staat te gebeuren.
3. RICHTINGBAKENS
3.1. Vóór sterke identiteiten, tegen de ontworteling
De boven ons hoofd hangende wereldwijde dreiging alles tot eenheidsworst te zien vermalen is zonder precedent. Ze leidt van de weeromstuit tot krampachtig vastklampen aan bepaalde vormen van identiteit: bloedige pogingen om afgestane gebieden weer terug te winnen, verkrampt en chauvinistisch (staats-)nationalisme, herinvoering van wild tribalisme enz. De verantwoordelijkheid voor deze verwerpelijke houdingen ligt in de eerste plaats bij de even wilde politieke, economische, technologische en financiële mondialisering die deze reacties heeft uitgelokt. Door mensen het recht te ontzeggen om zich te bekennen tot historisch overgeleverde gemeenschappen en identiteiten en door overal een eenvormige leefcultuur op te dringen heeft het Westerse systeem, schijnbaar tegengesteld aan wat werd verwacht, pathologische uitingen van zelfbevestiging tot leven geroepen. Voor zover ze al niet samen tot
uiting komen, zijn wortelangst, zelfhaat en vrees voor het Eigene in de plaats gekomen van de vrees voor de Andere.
Deze toestand werd in landen met een staatsideologie van jacobijnse oorsprong nog verergerd door de crisis van de staat. Deze werpt zich daar immers al twee eeuwen op als enig kader voor en voornaamste symbolische representatie van gemeenschapsvorming. In deze landen heeft de verzwakking van de staat een grotere leemte achtergelaten dan het geval was bij de andere Westerse naties.
De ontworteling is een sociaal-pathologisch verschijnsel van onze tijd. Het maakt o.m. de mensen kwetsbaarder voor de conditionering en manipulatie. Wortels veronderstellen doorgaans een territorium, want de mens is een territoriaal dier. Maar ze verwijzen ook naar een meer omvangrijke problematiek, die van het-behoren-tot, en het gemeenschapsgevoel, die ook kunnen worden beleefd los van het eigen territorium. Vraagstukken van identiteit en gemeenschap zullen de komende decennia van hoe langer hoe groter belang worden. Door het sociale weefsel en de maatschappelijke structuren, waarin individuen hun plaats erkend wisten, in de war te schoppen heeft de moderniteit in feite de zoektocht naar de eigen identiteit bevorderd. Ze heeft het verlangen opgewekt ergens bij te horen en dat bevestigd te zien in de politieke arena. Maar deze verlangens heeft de moderniteit niet willen en niet kunnen
honoreren. Het 'wereldwijd toerisme' is alleen maar een belachelijk alternatief voor zelfverkenning en -erkenning.
Bezien we nu de universalistische utopie enerzijds en de identitaire krampen anderzijds, dan weten wij ons verzekerd van de kracht die uitgaat van verschillen. Dit zijn volkomen normale verschijnselen waarvan men niet moet denken dat ze een overgangsfase naar een 'hogere' eenheid vormen en evenmin dat deze slechts een bijkomend detail van het privéleven uitmaken: ze zijn integendeel de kern van het maatschappelijk leven. Volkeren zijn immers geen louter optelsom van individuele atomen, maar gehelen die een eigen persoonlijkheid hebben, gekneed en gesmeed door de geschiedenis. Genoemde verschillen zijn vanzelfsprekend natuurlijk en door geboorte bepaald (etnisch kader, moedertaal), maar ook politiek relevant.
Burgerschap verwijst tegelijkertijd naar het deelnemen aan het openbare leven, dat zich op verschillende niveaus afspeelt: zo kan men tegelijkertijd wijkbewoner, dorpeling of stedeling, streekgenoot, landgenoot en Europeaan zijn al naar gelang de bevoegdheid die op deze inschaling van soevereine macht aan elk niveau is afgestaan. Men kan daarentegen geen "wereldburger" zijn, want de "wereld" is geen politieke categorie. Wereldburger zijn beduidt, dat men burgerschap herleidt tot de vage woordspinsels die de liberaal-kapitalistische Nieuwe Klasse uitbraakt.
Onze denkrichting verdedigt de belangen der volken, omdat recht op onderscheid naar onze mening pas in zijn algemeengeldigheid waarde krijgt: men heeft geen poot om op te staan om zijn eigenheid te verdedigen als men niet ook wil opkomen voor de bescherming van de eigenheid van anderen, wat ook inhoudt dat 'recht op onderscheid' niet misbruikt mag worden om wie zich van anderen onderscheidt buiten te sluiten. Wij komen dus op gelijke wijze op voor etnische groepen, talen en streekgebonden culturen die dreigen te verdwijnen, inbegrepen de inheemse godsdiensten. Alle volkeren die tegen het Westers imperialisme strijden verdienen onze steun.
3.2. Tegen racisme, voor het recht op verschillend zijn
Racisme kan niet worden gedefinieerd als de voorkeur voor endogamie (d.w.z. de voorkeur om zich binnen de eigen groep voort te planten), want die volgt uit de keuzevrijheid van individuen en volkeren (zo heeft het joodse volk zijn voortbestaan te danken aan zijn afwijzing van het gemengde huwelijk). Nu we in debat te maken hebben met onverantwoorde vereenvoudigingen, propaganda en zedenprekerij, moeten we terug naar de eigenlijke betekenis van het woord: racisme is een theorie die stelt dat er tussen rassen hoedanigheidsverschillen bestaan, zodat men veralgemenend een onderscheid zou kunnen maken tussen 'meerwaardige' en 'minderwaardige' rassen, ofwel, dat de waarde van een individu volledig wordt bepaald door zijn raciale afkomst, dan wel dat ras op zich de kernfactor is in de verklaring van de geschiedenis van de mens.
Deze drie stellingen kunnen zowel tegelijkertijd of ieder apart worden onderschreven. Ze zijn alle drie onjuist. Rassen bestáán en op grond van een of ander statistisch geïsoleerd criterium verschillen ze van elkaar, maar er is geen sprake van absolute kwaliteitsverschillen. Er is bovendien geen enkel boven de mensheid hangend wetenschappenlijk paradigma voorhanden, waaraan wereldwijd een rangorde zou kunnen worden afgemeten. Het is tenslotte duidelijk dat een individu vooreerst zijn waarde ontleent aan zijn persoonlijke eigenschappen.
Racisme is geen geestesziekte die is ontkiemd uit vooroordeel of premodern bijgeloof (de liberale fabel dat gebrek aan verstand de bron van alle sociaal kwaad is). Het is een verouderde dwaalleer die voortvloeit uit het positivisme, waarvolgens men 'op wetenschappelijke wijze' in absolute zin de waarde kon bepalen van menselijke samenlevingen, en uit het sociaal-biologische misbruik van evolutietheorieën, die de geschiedenis van de mens proberen te beschrijven als een geheel bestaande uit 'fases' die overeenkomen met verschillende 'vooruitgangsstadia'. Sommige volkeren zouden dan voorlopig of voor altijd 'vooruitlopen' op andere.
Tegenover racisme staan enerzijds een antiracisme dat uitgaat van wereldwijd eenheidsdenken (universalisme) en een antiracisme dat uitgaat van het bestaan van verschillen (differentialisme). Eerstgenoemd antiracisme komt langs een omweg precies uit op het racisme dat het aanklaagt. Het is immers net zo allergisch voor onderscheid, erkent bij de volkeren alleen hun gemeenschappelijk behoren tot de mensheid en neigt ertoe hun eigenheid als vergankelijk of van secundair belang te beschouwen. Door het anderszijn naar allemaal-hetzelfde terug te voeren met de bedoeling iedereen aan elkaar gelijk te maken (assimilationisme) is het dus per definitie niet in staat iemands anders-zijn te erkennen en te respecteren voor wat het is.
Antiracisme dat uitgaat van de bestaande verschillen - en daarin bevinden wij ons - daarentegen, denkt dat de niet herleidbare verscheidenheid binnen de menselijke soort er juist de rijkdom van vormt. Wij willen weer zin aan het universele geven, niet door ons te weer te stellen tegen de verscheidenheid, maar door deze juist als vertrekpunt te nemen. Voor onze denkrichting houdt de antiracistische strijd noch ontkenning van het bestaan van rassen in, noch het streven om ze in een allegaartje te laten samenvloeien: wij verwerpen zowel uitsluiting als de assimilatie. Geen apartheid en geen melting pot: aanvaarding van de andere als van ons verschillend, in het vooruitzicht van een elkander verrijkende dialoog.
3.3. Tegen immigratie, voor het zelfbeschikkingsrecht der volkeren
Gelet op de snelheid en het massale karakter waarmee ze zich voltrekt, vormt de immigratie zoals Europa ze dezer dagen meemaakt ontegenzeggelijk een kwalijk verschijnsel. Het is in wezen een soort gedwongen ontworteling waaraan zowel economische beweegredenen ten grondslag liggen - georganiseerde of op eigen initiatief ondernomen verhuizingen vanuit arme, dichtbevolkte naar rijke en demografisch minder levenskrachtige landen - als de symbolische nl. de aantrekkingskracht, die de Westerse beschaving uitoefent ten koste van de ter plaatse geldende cultuur, en ten voordele van een consumptieve levensstijl. Verantwoordelijk hiervoor zijn in de eerste plaats niet de immigranten, maar de geïndustrialiseerde landen die een internationale arbeidsverdeling hebben opgelegd en van mensen verplaatsbare handelswaar hebben gemaakt.
Immigratie is niet wenselijk, niet voor de inwijkelingen (migranten) die hun geboorteland moeten verlaten en in een ander land economische behoeften moeten aanvullen, maar ook niet voor de bevolking van de ontvangende landen die zich ongewild geconfronteerd zien met soms drieste veranderingen in hun menselijke omgeving en hun stedelijk leefmilieu. De vraagstukken van derde-wereldlanden worden duidelijk niet opgelost door grootschalige volksverhuizingen. Wij staan dus voor een restrictief immigratiebeleid, geflankeerd door een meer doelmatige ontwikkelingssamenwerking, om de in de Derde Wereld nog florerende organisch gegroeide saamhorigheid en traditionele levenswijzen, die door het wereldwijde vrije-marktdenken uit het lood zijn geslagen, er weer bovenop te helpen.
3.4. Tegen sexisme, voor erkenning van sexeverschillen
Verschil in geslacht is het eerste en meest fundamentele verschil in de natuur, want de voortplanting van de mensheid, wordt juist daardoor gewaarborgd: van meet af aan voortkomend uit seksuele voortplanting is de mens niet een-, maar tweezijdig. Boven deze biologische dimensie uit laat dit sekseverschil zich aflezen aan het mannelijk en het vrouwelijk, dat elk in het maatschappelijk leven een eigen manier heeft om naar de ander en tegen de wereld aan te kijken en waarin voor elk individu de seksuele bestemming ligt vervat.
Al staat het vrijwel vast dat er vrouwelijke en mannelijke eigenschappen zijn, dat belet individuen van beider sekse niet ervan te kunnen afwijken door genetische toevalligheden of sociaal-culturele keuze. Niettemin laten zich heel wat waarden en gedragingen globaal indelen in vrouwelijk en mannelijk al naar gelang het geslacht dat het meest ontvankelijk is om ervan de drager te zijn: samenwerken tegenover concurrentie, bemiddeling tegenover onderdrukking, verleiding tegenover overheersing, invoelvermogen tegenover afstand nemen, relationeel beleven tegenover abstract denken, genegen zijn tegenover leiding geven, overreding tegenover agressie, synthetische ingeving tegenover analytische denken enz. De moderne opvatting dat individuen zouden kunnen worden losgeweekt van hun seksuele identiteit stoelt op een ideologie die geen sekseverschil maakt en dit verschil juist wegmoffelt. Dit
uitgangspunt is niet minder schadelijk voor vrouwen dan het traditionele seksisme, dat eeuwenlang vrouwen als 'onvolledige mannen' zag. Het is een afgeleide vorm van mannelijke overheersing, die vooral de uitsluiting van vrouwen uit het openbare leven ten gevolge had om ze er uiteindelijk weer in op te nemen... maar dan moeten ze zich wel van hun vrouwelijkheid ontdoen.
Door te beweren dat het mannelijk en vrouwelijk geslacht gewoon het gevolg zijn van de maatschappijstructuur ("men wordt niet als vrouw geboren maar tot vrouw gemaakt"), is het feminisme in de val gelopen van het macho-gedachtengoed, dat 'universele' abstracte waarden aanhangt, die uiteindelijk gewoon mannentaal zijn. Het feminisme dat wél uitgaat van niet-herleidbare sekseverschillen, waar wij ons bij aansluiten, streeft er naar die verschillen in het openbare leven tot uiting te doen komen en de typische vrouwenrechten (recht op maagdelijkheid, recht op moederschap, recht op abortus) te doen gelden. Tegelijkertijd wordt, (in tegenstelling met het seksisme en het wensbeeld van de uniseksualiteit) door onderkenning van man en vrouw als zodanig en door de vaststelling van de gelijkwaardigheid van hun eigenheid, aan beide een betere status toebedeeld.
3.5. Tegen de Nieuwe Klasse, voor zelfbestuur vanuit de basis
De Westerse beschaving, op weg naar eenwording, bevordert heden ten dage de wereldwijde opkomst van een leidinggevende kaste, die alleen wordt gewettigd door het op abstracte wijze manipuleren van de statussymbolen en waarden van het systeem. In hun streven naar een nimmer aflatende groei van kapitaal en naar de bestendiging van de bestaande sociale constructie, vormt deze Nieuwe Klasse het kader van de media, van grote nationale bedrijven en multinationals, van internationale organisaties en de voornaamste staatsadministraties. Overal produceert en reproduceert ze hetzelfde type mens: kille bevoegdheden, buiten de werkelijkheid staande rationaliteit, nergens op betrokken individualisme, belijdenis van nut als enige maatstaf, oppervlakkig humanitarisme, onverschilligheid t.a.v. geschiedenis, opvallend gebrek aan cultuur, met de rug naar de wereld zoals we die beleven, opoffering van de
werkelijkheid aan virtuele beelden, neiging tot corruptie, het begunstigen van verwanten en vriendjespolitiek.
Dit proces sluit aan op de logica van de wereldwijde concentratie en gelijkschakeling van de machtsuitoefening: hoe verder het gezag zich van de burger verwijdert, hoe minder het de behoefte voelt om zijn beleidskeuzes te rechtvaardigen en de politieke orde, waarbinnen het functioneert, te verantwoorden; hoe meer onpersoonlijke taken een samenleving te bieden heeft, hoe minder zij zich opensteld voor mensen met kwaliteit; hoe meer het privé-belang invreet op het openbare domein, des te minder zullen de individuele verdiensten bij allen erkenning vinden; hoe meer de persoon herleid wordt tot een funktie, hoe minder ruimte er is om een eigen rol te spelen. De Nieuwe Klasse neemt zo meer en meer de persoonlijke inbreng en verantwoordelijkheid weg uit het daadwerkelijk leiding geven in de Westerse samenlevingen.
Sedert het einde van de Koude Oorlog en de ineenstorting van het sovjetblok ziet de Nieuwe Klasse zich wederom geconfronteerd met een hele reeks tegenstellingen (kapitaal vs. arbeid, gelijkheid vs. vrijheid, openbaar nut vs. privatisering) waarmee men zich nu juist al een halve eeuw heeft beziggehouden om die buiten het systeem te krijgen. Hiermee gelijk oplopend blijkt in toenemende mate, dat het ondoelmatig, verkwistend en contraproductief werkt. Het systeem neigt ertoe zich in zichzelve op te sluiten afgezien van de voortdurende coöptatie van onderling verwisselbare raderwerkjes met een duidelijk wegwerpkarakter - terwijl het 'gewone volk' zich onverschillig betoont of woede gevoelt tegenover een elite van managers en administrateurs die hun taal niet meer spreekt. Als het gaat over belangrijke, maatschappelijke onderwerpen van debat ontstaat er een kloof tussen regeerders die steeds
maar hetzelfde technocratische verhaaltje over de handhaving van de gevestigde wanorde herhalen en onderdanen die in hun dagelijks leven de gevolgen ervan ondergaan - waartussen de media zich opstellen met hun spektakel dat handig de aandacht afleidt van de werkelijkheid. Boven: de wollige taal der technocraten, zedeprekerig gezeik en geriefelijke inkomens; beneden: de pijnlijke botsing met de realiteit, de zich opdringende vraag naar de zin van dit alles en het verlangen naar het gezamenlijk delen in gemeenschappelijke waarden.
Als men tegemoet wil komen aan het (wellicht 'populistische') streven van het volk, die de 'elite' alleen maar minacht en onverschillig staat tegenover de traditionele politieke scheidslijnen die nu verouderd en haast zonder betekenis zijn, dan brengt dat met zich mee, dat er meer zelfbestuur wordt gegeven aan de besluitvormingstructuren voor de basis van de maatschappij die meer overeenkomen met de dagelijkse beleving van leefregels (nomoi). Om het maatschappelijke leven in te richten op een meer gemoedelijke en harmonieuze manier, ver weg van de naamloze massa, de commercialisering van maatschappelijke waarden en de dorre verzakelijking van maatschappelijke relaties, om tot nieuwe of herboren vormen van sociaal samenleven te komen, die het aan de gemeenschappelijke verbeeldingskracht overlaten om zich een bepaalde voorstelling te maken van de wereld om ons heen, en opdat de
volkeren de voorwaarden zouden kunnen scheppen voor de opkomst van een nieuwe, volksverbonden aristocratie, moeten de gemeenschappen zelf op alle terreinen die hun aangaan kunnen beslissen en moeten hun leden op elk niveau mee kunnen praten en overleggen om op democratische wijze tot een besluit te kunnen komen.
Niet de bureaucratische, technocratische welvaartsstaat naar hen toe moet decentraliseren: de gemeenschappen moeten andersom zelf aan de staat geen bevoegdheid afstaan om zich met hun zaken te bemoeien, tenzij op gebieden waar zij niet bevoegd zijn.
3.6. Voor een federaal Europa tegen het jacobinisme
De eerste Dertigjarige Oorlog (1618-1648), die met het Verdrag van Westfalen (Verdrag van Münster en Verdrag van Osnabrück) werd afgesloten, heeft de natie-staat verheven tot dominante en als alles-bepalende politieke organisatievorm, ten koste van de oude Rijksgedachte en -structuren. De tweede Dertigjarige Oorlog (1914-1945) betekende daarentegen het begin van zijn uiteenvallen. De natie-staat die uit de absolute monarchie en de revolutionaire ideologie der jacobijnen voortkwam, is van dan af te groot om de kleine problemen af te handelen en te klein om de grote aan te kunnen.
Nu deze planeet naar mondialisering toedrijft, behoort de toekomst aan grote beschavingsgemeenschappen die zich weten te organiseren op een grondgebied met een eigen beslissingscentrum en met voldoende macht om aan de invloed van anderen weerstand te kunnen bieden. Om zijn onafhankelijkheid te kunnen handhaven t.o.v. de Verenigde Staten en nieuw opgekomen beschavingen is Europa gehouden om op federale grondslag zijn eenheid op te bouwen en de samenwerking tussen zijn streken en naties te organiseren, onder erkenning van de autonomie van al deze delen, waaruit het is samengesteld.
De Europese beschaving zal totstandkomen door een optelling en niet door een ontkenning van zijn historisch gegroeide cultuurvarianten en door langs die weg zijn inwoners in staat te stellen weer ten volle bewust te worden van hun gemeenschappelijke oorsprong. Het subsidiariteitsbeginsel moet de hoeksteen van de federatie zijn : op elk niveau draagt de lagere overheid alleen dan de macht over aan een hogere overheid, als een bepaald probleemveid zijn eigen bevoegdheid overstijgt.
(West-, Midden- en Oost-)Europa moet zich dus organiseren - in een nauwe 'continentale' band met Rusland - vanaf de basis naar de hoogste top om zich te weren tegen de centralistische staatstraditie die op één niveau beslag legt op alle macht, tegen een bureaucratisch en technocratisch Europa, dat tot iedere afstand van (nationale) soevereiniteit bereid blijkt, in de plaats van deze op een hoger niveau te tillen, tegen een Europa dat alleen maar een commercieel eengemaakte vrijhandelszone is, tegen een gaullistisch 'Europa der vaderlanden', dat ons als eenvoudige optelling van nationale eigenbelangen niet beschermt tegen een terugval in buiten- Europese oorlogen, tegen een 'Europese natie', die alleen maar zou neerkomen op een vergrote weergave van de jacobijnse natiestaat. Daarbij moeten bestaande staten zich intern federaliseren om zo beter ook extern in een federaal verband te kunnen
opgaan, in een veelvoud van aparte statuten die door een algemeen statuut in toom worden gehouden.
Elk niveau van de federatie moet er zijn rol in kunnen spelen en zijn eigenwaarde in kunnen vinden, niet als afgeleide van een hogere instantie, maar op basis van vrije wilsuiting en instemming van al degenen die erin deelnemen. Zo moeten dus alleen die besluiten toekomen aan de top van de federatie, die verband houden met het geheel en het algemeen belang van de gefedereerde volkeren en gemeenschappen: diplomatie, leger, grote economische besluiten, bepaling van de fundamentele rechtsbeginselen en juridische structuren, milieubescherming enz. Europese eenwording is ook noodzakelijk op bepaalde onderzoeksterreinen, op het gebied van industrie en van de nieuwe communicatietechnologie. De gemeenschappelijke munt moet door een centrale bank worden beheerd, die aan het Europese politieke gezag wordt onderworpen.
3.7. Voor versterking van democratie, tegen politieke onverschilligheid
De democratie van vandaag wordt bedreigd door een heleboel ontsporingen en pathologische afwijkingen: crisis van de vertegenwoordiging, het lood om oud ijzer van de politieke programma's, het niet raadplegen van het volk over grote beslissingen die zijn bestaan raken, corruptie en vertechnocratisering, het diskrediet van de politieke partijen die alleen nog maar als verkiezingsmachines functioneren en waarvan de leiders alleen nog maar worden verkozen op grond van hun geschiktheid om verkozen te worden, politieke onverschilligheid als gevolg van de polarisering tussen economisch gewin en moreel normbesef, overwicht van belangengroeperingen die hun eigenbelang pogen door te drukken ten koste van het algemeen belang enz. Daarbij komt dan nog dat het raamwerk van de moderne politiek al lang niet meer klopt: de partijen zijn allemaal min of meer reformistisch en de regeringen zijn allemaal
min of meer machteloos. Het 'grijpen van de macht' in leninistische zin leidt tot niets meer. In de wereld van de politiek-economische netwerken is een opstootje wel mogelijk, maar voor revolutie is er geen plaats.
Om weer aansluiting te vinden bij de democratie moet men zich niet tevreden stellen met alleen maar de democratie via vertegenwoordigers (representatieve democratie), maar moet men op alle niveaus naar een werkelijke democratische deelneming in de besluitvorming streven: wat allen aangaat moet ook door allen als hun zaak (kunnen) worden opgepakt (participatieve democratie). Daarom mag de politiek niet meer in de eerste plaats 'staatszaak' zijn, maar terug in handen worden genomen door de burgers aan de basis.
Iedere burger moet een rol (kunnen) spelen in het algemeen belang, elk algemeen goed moet als zodanig binnen een concrete politieke ordening worden aangewezen en worden verdedigd. De consumerende cliënt, de passieve toeschouwer en de genieters van privacy kunnen alleen nog worden ingehaald door een herboren burgerschap en een radicale vorm van gedecentraliseerde basisdemocratie, die ieder een rol laat spelen in de keuze en de sturing van de gemeenschappelijke lotsbestemming. Volksraadpleging en referendum zijn technieken die in dit kader opnieuw en zo breed mogelijk aan de orde moeten worden gesteld. Tegen de almacht van het geld, enige en hoogste autoriteit in de huidige maatschappij, moet men zo veel als mogelijk rijkdom scheiden van politieke macht.
3.8. Voor deeltijdarbeid, tegen de kapitalistische logica
Arbeid heeft nooit een centrale plaats ingenomen in de archaïsche of traditionele samenlevingen, waaronder begrepen die welke nooit slavernij hebben gekend. Omdat arbeid beantwoordt aan een noodzaak, krijgt onze vrijheid erin geen gestalte, daarentegen spreken we van iemands werk of creatie, als daarin diens zelfverwerkelijking tot uiting komt. De moderniteit heeft in haar logica, waarin alles om productie draait steeds gestreefd naar de volledige inzet van middelen, mensenmateriaal inbegrepen. Arbeid op zich werd door de moderniteit van waarde geacht en ze heeft er tevens de belangrijkste manier van vermaatschappelijking in gezien, alsook een (denkbeeldig) middel om tot individuele emancipatie en zelfverwezenlijking te komen. Functioneel, rationeel en in geld uitgedrukt is deze 'heteronome' arbeid, die vaker uit pure noodzaak dan door roeping wordt verricht, 'van een andere orde', hij
krijgt pas zin binnen het marktdenken en laat zich dan ook boekhoudkundig berekenen. De voortbrenging van goederen en diensten dient grotendeels om een consumptie te bevredigen, die een behoeften wekkende ideologie in feite aanbiedt als compensatie voor de tijd die verloren is gegaan met produceren... Oude nabuurplichten zijn zo allengs tot betaalde diensten verworden, waardoor mensen ertoe worden gedwongen voor anderen te werken om zo dan weer degenen te betalen die voor hen werken. Gevoelens van dankbaarheid en de gebruiken van dienst en wederdienst zijn allengs weggesleten in een wereld waarin niets meer van waarde is, maar alles wel een prijs heeft (d.w.z., waar men wat niet in geldhoeveelheid kan worden uitgedrukt voor waardeloos of onbestaand houdt). In een maatschappij, waarin alles om salaris draait verdoet menigeen zodoende maar al te vaak zijn tijd met louter geldverdienen voor zijn levensonderhoud.
Nieuw is dat we door nieuwe technologieën en het toegenomen overwicht van de dienstensector steeds meer goederen maken en diensten verlenen met hoe langer hoe minder mensen. Deze winst aan productiviteit leidt tot werkeloosheid - een van conjunctureel tot structureel verworden verschijnsel. Dat komt de kapitaalverschaffers in hun kraam te pas, want van die werkloosheid en uitplaatsing ('delocalisatie') naar lagelonenlanden maken ze gebruik om de onderhandelingspositie van de werknemers te verzwakken. Het gevolg ervan is, dat de mens niet alleen wordt uitgebuit, maar ook hoe langer hoe nuttelozer wordt gemaakt: totale uitsluiting komt in de plaats van vervreemding in een wereld die over het algemeen steeds rijker wordt, maar waarin men ook steeds meer armen telt (einde van de klassieke theorie der 'uitstralingseffecten'). We kunnen onmogelijk terugkeren naar volledige werkgelegenheid en
moeten dus breken met de logica die de productie centraal stelt. Laten we dus streven naar een langzamerhand terugtreden uit het tijdperk, waarin werken voor loon als de manier bij uitstek gold om zich in het maatschappelijk leven te begeven.
Het verkorten van de werktijd is een blijvend gegeven, dat het bijbelse gebod "Gij zult werken in het zweet uws aanschijns" tot een achterhaald gezegde maakt. Onderhandelingen over werktijdverkorting en deeltijdwerk verdienen aanbeveling, met mogelijke soepele regelingen (contracten 'op maat', sabbatsverlof, studieverlof, bijscholing, enz.) voor alle 'mensonvriendelijke' klussen: minder werken om beter te kunnen werken en om zo meer tijd vrij te maken om te leven. In een maatschappij waar hoe langer hoe meer handelswaar wordt aangeboden, terwijl een stijgend aantal mensen kampt met gelijkblijvende of afnemende koopkracht, is het trouwens geboden om geleidelijk aan arbeid en inkomen los te koppelen. Zo moet de mogelijkheid worden bestudeerd om een algemene bijstandsuitkering of een minimum inkomen van wieg tot graf voor elke Europese burger in het leven te roepen, zonder dat daarvoor een
tegenprestatie wordt verwacht. Dit ter vervanging van de vele zeer ingewikkelde en als sociaal vangnet absoluut niet doelmatige stelsels van pensioenen, werkloosheidsvergoeding, studiebeurzen enz. die nu eens tot dubbel gebruik leiden en dan weer grote gaten vertonen.
3.9. Voor een organische economie, tegen heerschappij der commerciële waarden
Aristoteles maakt een onderscheid tussen de oikonomia (economie), die de bevrediging van menselijke behoeften beoogt, en chrematizein, het zaken doen met als enig doel geld maken en laten rollen om het zich tenslotte toe te eigenen. Het industrieel kapitalisme werd langzamerhand overheerst door een louter financieel kapitalisme, dat een maximale rentabiliteit op korte termijn beoogt, ten nadele van de nationale economieën en het volksbelang op langere termijn. Deze gedaanteverwisseling vertaalt zich in het achterwege blijven van de goederenstroom bij het opmaken van de bedrijfsbalans, kredietvervalsing, het losbreken van speculatie, de toezichtloze uitgifte van onbetrouwbare obligaties, en het oplopen van schulden bij personen, ondernemingen en naties, terwijl internationale investeerders en fondsen, die hun kapitaal om zuiver speculatief gewin plaatsen, de hoofdrol
krijgen. De alomtegenwoordigheid van het kapitaal maakt dat de financiële markten de politiek de wet kunnen voorschrijven. De goederenstroom in de economie is onderworpen aan onzekere en hachelijke factoren, terwijl anderzijds een onmetelijke wereldwijde financiële zeepbel geregeld op regionaal vlak openbarst en zo schokgolven teweegbrengt die zich door het hele systeem heen voortplanten.
Het economisch gedachtengoed ligt trouwens vastgesteld in dogma's die voedsel ontlenen aan een wiskundig formulisme, waarvan de wetenschappelijke pretentie berust op het principieel niet in aanmerking nemen van elk niet in hoeveelheid uit te drukken element. Zo zeggen makro-economische indexen (bruto binnenlands product, bruto nationaal product, groeivoet enz.) niets over de werkelijke stand van zaken in een samenleving: rampen, ongelukken en epidemieën worden boekhoudkundig positief berekend, want ze vergroten de economische activiteit, o.m. door de verkoop van vervanggoederen.
Gelet op deze aanmatigende en alsmaar op meer groei beluste verrijking, die leeft van de speculatie op de ongelijkheden en narigheid die ze zelf doet ontkiemen, moet men de economie dringend weer in dienst van de mens stellen door voorrang te verlenen aan de werkelijke behoeften van mensen en aan hun levenskwaliteit. Daartoe kan men op wereidschaal een belasting invoeren op kapitaalbewegingen, de schuldenlast van de Derde Wereld kwijtscheiden, waarbij dan wel de hele 'ontwikkelingssamenwerking' op de helling moet: eerst op eigen benen staan (zelfvoorziening) en de binnenlandse markt voorrang verlenen, breken met het systeem van de internationale arbeidsverdeling, de plaatselijke economie meer zeggenschap verlenen tegenover de opgedrongen voorwaarden van de Wereldbank en het IMF, regels voor maatschappelijk gedrag en milieubescherming opstellen om een kader te scheppen, waarbinnen internationale ruilhandel kan plaatsvinden.
Om langzamerhand gevoeglijk weer uit de dubbele doodlopende weg te geraken van een ondoelmatig bestuurde staatseconomie en een markteconomie met overdreven veel concurrentie moet worden getracht, naast de openbare en de privé-sector, een derde sector te creëren resp. te versterken, die bestaat uit verenigingen, coöperaties alsmede zelfstandige onderlingehulporganisaties (o.m. plaatselijke ruilhandelsystemen), die berusten op gedeelde verantwoordelijkheid, vrij lidmaatschap en het beginsel van niet-winstgevendheid.
3.10. Voor plaatselijke gemeenschappen, tegen grootschaligheidsmanie.
De neiging tot overdreven grootschaligheid en concentratie (gigantisme) levert gesoleerde en dus kwetsbare, van elke bescherming gespeende individuen op. Algemeen geworden uitsluiting en maatschappelijke onzekerheid zijn het logisch gevolg van dit systeem, dat alle door wederdienst, saamhorigheid en solidariteit gekenmerkte instellingen heeft platgewalst. Tegenover de oude pyramidale maatschappijmodellen, met hun starre vertikale besluitvormingsstructuur die geen vertrouwen meer inboezemen en tegenover de bureaucratieën die steeds sneller door hun eigen incompetentie worden ingehaald, ontstaat een wereld, waarin lokale netwerken van samenwerking in elkaar overvloeien.
De oude tegenstelling tussen een homogene civiele maatschappij en de monopolistische verzorgingsstaat is zo langzamerhand achterhaald en ervoor in de plaats komt een heel netwerk van rechten scheppende organisatievormen en gemeenschappen die zowel de besluitvorming en als de tenuitvoerlegging in eigen hand willen nemen. Deze gemeenschappen krijgen vorm op elk niveau van het maatschappelijk leven: van gezin tot wijk, van gehucht tot stad, van beroepsleven tot vrije tijdsbesteding enz. Alleen op deze lokale schaal kan weer een bestaan op menselijke maat worden geschapen, niet uiteengehakt in deeltaken, bevrijd van indringende geboden van snelheid ("onthaast"), hypermobiliteit en winstgevendheid, ondersteund door deelhebben in gemeenschappelijk waardegoed en in de grond van de zaak gericht op algemeen welvaren. Saamhorigheid en solidariteit moet niet meer worden gezien als gevolgen van een
naamloze gelijkheid, die door de Welvaartstaat (slecht) worden gewaarborgd, maar als resultaat van wederkerigheid die door organische verbanden wordt bewerkstelligd, die zorgen voor verzekering, verdeling en billijkheid. Alleen verantwoordelijke personen in verantwoordelijke gemeenschappen kunnen een sociale rechtvaardigheid tot stand brengen, die niet alleen maar neerkomt op bijstand.
Teruggaan naar het plaatselijke gebeuren, eventueel makkelijker gemaakt door gemeenschappelijk tele-werken, brengt o.m. ook met zich mee, dat gezinnen weer hun natuurlijke roeping zullen kunnen vervullen als instellingen voor opvoeding, socialisatie en onderlinge hulpverlening en zo weer de sociale regels verinnerlijken, die thans louter van buitenaf worden opgelegd.
Opleving van de lokale gemeenschappen zou moeten gepaard gaan met de hergeboorte van volkstradities, die de moderniteit denken ten onder heeft doen gaan of nog erger tot handelswaar heeft gemaakt (de "folklore" als spektakel). Doordat ze saamhorigheid, gezelligheid en de betekenis van samen eten en feesten voedsel blijven geven, ritmeren tradities ons bestaan en verschaffen ze ons aanknopingspunten. Door hun ritmische koppeling aan leeftijden zowel als aan seizoenen, aan momenten van groot belang in iemands leven en aan het jaarverloop, voeden zij onze verbeeldingskracht, genereren ze symboliek en onderhouden ze de maatschappelijke band. Zij verstellen nooit, maar vernieuwen zich voortdurend.
3.11. Voor dorpen en steden op menselijke maat, tegen betonvlakten en woonsilo's
Stedenbouw ondergaat al een halve eeuw de dictatuur van lelijkheid, zinloosheid of het kortetermijndenken: slaapsteden zonder horizon, zielloze bedrijfszones, grijze ontmoedigende voorsteden die als stedelijk overloopvat dienen en waar de mooie wijken zich kunnen ontdoen van hun ongewenste 'menselijke ballast', lintbebouwing en opeenhoping van de lelijkst mogelijke handelszaken die toegangsweg gen tot onze steden verminken, wildgroei van naamloze 'onherbergzame oorden" die zich richten tot haastige gebruikers, stadscentra die helemaal aan de commercie worden uitgeleverd en ontdaan worden van hun traditionele leven (café's, universiteiten, schouwburgen, bioscopen, parken en plantsoenen enz), het naast elkaar optrekken van gebouwen zonder dat hun bouwstijl bij elkaar aansluit, vervallen wijken aan hun lot overgelaten tussen twee vluchtige opknapbeurten door, of, integendeel, voortdurend
gesurveilleerd door bewakingsdiensten en geheime camera's, ontvolking van het platteland en overbevolking in de steden...
Men bouwt geen woonruimten meer om erin te leven, maar om te overleven in een stedelijk milieu dat verminkt wordt door de wet van de maximale rentabiliteit en de rationele functionaliteit. Maar een plaats is vooral een band: werken, vervoer, wonen geven geen van elkaar gescheiden functies aan, maar onderling vervlochten handelingen waar het hele maatschappelijke leven in betrokken is.
De stad moet overdacht worden als ontmoetingsplaats voor al onze mogelijkheden, eerder als doolhof voor onze hartstochten en daden dan als geometrische en kille uitdrukking van planmatige rationaliteit. Bouwkunst en stedenbouw weerspiegelen trouwens een eenmalige historische en geografische context, waarvan ze de weerspiegeling horen te zijn. Dat vooronderstelt de herwaardering van een gewortelde en evenwichtige stedenbouw, eerherstel voor streekgebonden bouwstijlen, ontwikkeling van kleine dorpen en middelgrote steden in een netwerk rond regionale hoofdsteden, het uit hun isolement halen van landelijke gebieden, het langzamerhand afbreken van slaapsteden en pure handelsconglomeraten, het uitbannen van alomtegenwoordige reclame, alsmede een diversificatie van vervoerswijzen: afschaffing van het absolute primaat van de privé-auto, goederentransport over het spoor, opwaardering van openbaar vervoer, aandacht voor de vereisten van een evenwichtig leefmilieu.
3.12. Voor een integrale ecologie, tegen de productivistische waanzin.
In een eindige wereld kunnen alle curven niet voortdurend blijven stijgen: hulpbronnen en groei kennen uiteindelijk hun grenzen. Het over de hele planeet in razend tempo uitbreiden van Westerse productie- en consumptieniveaus zou in enige tientallen jaren uitlopen op uitputting van bijna alle beschikbare natuurlijke hulpbronnen en op het overhoop halen van klimaat en atmosfeer met onvoorzienbare gevolgen voor de menselijke soort. Natuurverminking, exponentieel toenemende verarming van de biodiversiteit, vervreemding van de mens door de machine en kwaliteitsvermindering van ons voedsel wijzen ons erop, dat 'alsmaar meer' niet noodzakelijk hetzelfde is als 'steeds beter'.
Dit alles is zeer terecht vastgesteld door de ecologische beweging die daarmee ondubbelzinnig brak met de vooruitgangsideologie en eigenlijk met het hele denken dat uitgaat van de gedachte dat de geschiedenis zich in een opgaande rechte lijn beweegt. We worden erdoor gedwongen ons bewust te worden van onze verantwoordelijkheid voor een organische en anorganische wereld, in wiens schoot wij ons ontwikkelen.
De kapitalistische 'megamachine'kent slechts het rentabiliteitsbeginsel. Haar moet het verantwoordelijkheidsbeginsel worden tegengeworpen, dat de huidige generatie gebiedt zo te handelen, dat toekomstige generaties geen lelijker, armer en eentoniger wereld kennen dan die wij hebben gekend. Samenhangend daarmee moeten wij ook weer het primaat van het 'zijn' op het 'hebben' durven stellen. Bovendien roept een integraal ecologisme ook om af te zien van het moderne antropocentrisme en tot een bewust deelhebben door de mens aan de kosmos. Deze immanente overstijging maakt van de natuur een partner en niet langer een tegenstander. Deze vlakt het eigensoortige aspect van de mens niet uit, maar ontzegt hem wel de exclusieve plaats die christendom en klassiek humanisme hem hadden toebedeeld. Voor economische hubris (overmoed) en een promethesche techniekgelovigheid komen een gevoel voor maathouden en een zoeken naar evenwicht en harmonie in de plaats.
Wereldwijd overleg om afdwingbare normen en sancties in te stellen tot behoud van de biodiversiteit - de mens heeft ook plichten tegenover dieren en planten - en ter vermindering van grond- en luchtverontreiniging. Ondernemingen en gemeenschappen die vervuilen moeten dan ook worden belast op hun negatieve effecten op de buitenwereld, d.w.z. op wat zij aan goors naar buiten gooien. Een zekere teruggang in de industrialisering van de landbouw- en voedselsector zou de plaatselijke productie en consumptie moeten bevorderen en daarmee moeten bijdragen tot een toenemende verscheidenheid in de voedselvoorziening. Systemen die de herstellende kringloop van natuurlijke hulpbronnen in acht nemen moeten in de Derde Wereld worden behouden en bij voorrang in de 'ontwikkelde' wereld weer worden aangewend.
3.13. Voor geestelijke vrijheid en terugkeer naar gedachtenuitwisseling
Niet in staat tot zelfvernieuwing, onmachtig ook en gefrustreerd door de mislukking van zijn onderneming, heeft het ondergaande moderne denken allengs de vorm aangenomen van een ware denkpolitie, die zich tot taak stelt iedereen in de ban te doen die zich van de dogma's van de heersende ideologie vervreemdt. De oude revolutionaire 'spijtoptanten' hebben zich binnen het systeem genesteld, maar toch nog hun oude voorliefde overgehouden voor zuiveringen en banvloeken. Deze nieuwe vorm van verraad door de intellectuelen van de macht steunt op de dictatuur van een openbare meningsvorming die door de media wordt gekneed tot de hysterie van zuiveringen, tot sentimentele overgevoeligheid of tot selectieve verontwaardiging. In plaats van proberen te begrijpen wat de komende eeuw ons brengt herkauwt men verouderde probleemstellingen en draait men in een kringetje van argumenten en beweringen die
slechts middel zijn tot uitsluiting en verdachtmaking. Dat de politiek wordt teruggebracht tot het zo goed mogelijk managen van een al maar meer problematisch wordende groei ontneemt trouwens de keuze voor een radicale maatschappijverandering of zelfs eenvoudigweg de mogelijkheid om openlijk van gedachten te wisselen over het einddoel van gemeenschappelijk handelen.
Zo is het democratisch debat dus tot niets teruggebracht: men discussieert niet, men geeft mensen alleen nog maar aan; men redeneert niet meer, men beschuldigt meteen; men bewijst niets meer, men legt evenvoudig zijn mening op. Elke gedachte, elk initiatief, elke persoon die er ook maar van verdacht wordt 'de verkeerde kant' uit te gaan of een 'deviationist' te zijn, wordt ervan beticht bewuste of onbewuste sympathieën te koesteren voor een of andere idee uit de griezelkamer van de geschiedenis. Niet in staat zelf een eigen denken te ontwikkelen of om dat van anderen te weerleggen, gaan de censors tegenwoordig ook na wat iemands eventuele bijbedoelingen ('verborgen agenda') zouden kunnen zijn.
Deze weergaloze verarming van het kritisch denken wordt in Frankrijk nog verergerd door het Parijse navelstaren, waardoor het kringetje van bij elkaar de deur platlopende lieden wordt beperkt tot enige stadswijken van de hoofdstad. Zo komt men ertoe de regels, waaraan men zich in een normale gedachtenuitwisseling dient te houden, over het hoofd te zien. Men vergeet dat vrije meningsuiting, die men achteloos laat verkwijnen, in beginsel geen enkele uitzondering kent. Men vreest de keuzevrijheid van het volk, minacht zijn verzuchtingen en heeft er uiteindelijk nog liever de domheid van de massa voor in de plaats.
Om een einde te maken aan deze verstikkende atmosfeer streven wij naar een grondige vernieuwing van (maatschappij-) kritisch denken en strijden tegelijkertijd voor een volledige vrijheid van meningsuiting. Tegen elke vorm van censuur,
tegen de modieuze oppervlakkigheid en de futiele trends willen wij de noodzaak erkennen, dat nu meer dan ooit eens werkelijk aan intellectuele herbronning moet worden gedaan. Wij zetten ons dan ook in voor een nieuwe, open debatcultuur
en onbelemmerde uitwisseling van ideeën, weg van de oude tegenstellingen die initiatieven tot nieuwe dwarsverbanden en syntheses verhinderen. Samen met allen die deze analyse delen en dit initiatief willen ondersteunen roepen wij op
tot een gemeenschappelijk front van vrije geesten, tegen de erfgenamen van Trissotin (6), Tartuffe (7) en Torquemada (8).
Alain de BENOIST en Charles CHAMPETIER
(Vertaald uit het Frans door drs AJC Vierling)
Bron:
Tijdschrift TeKoS, nr. 95/1999, Stichting Deltapers, Postbus 94, 1140 AB Monnickendam, Nederland
Voetnoten:
(1) In Frankrijk: de zgn. contra-revolutionaire en traditionalische middens.
(2) Verwezen wordt naar Le Contrat Social van J.-J. Rousseau
(3) De wetgeleerden van het Franse hof.
(4) Johan Althusius (1557-1638), jurist, hoogleraar en stadssyndicus van het Oost-Friese Emden. Als politiek theoreticus geldt Althusius als vader van het federalisme en de volksoeveiniteit en verdediger van de Rijksgedachte.
(5) De term "consumptiemaatschappij" duidt maar een deel van dit fenomeen aan, de "afgunstmaatschappij" haar psycho-sociaal gevolg.
(6) Trissotin is een personage uit Les Femmes savantes, een komedie van Molière [1672]. Hij staat voor een esthetiserende poëet, pedant en altijd op zoek naar applaus. In zijn meestal inhoudsloze verzen zoekt hij naar buitenissige effecten. De inspiratiebron voor Trissotin was een zekere pastoor Cotin, waarvan sommige sonetten letterlijk worden geciteerd in het toneelstuk. Molière heeft er een schoolvoorbeeld van belachelijke zelfingenomenheid van gemaakt en daardoor de term trissotinisme ingevoerd in de Franse taal.
(7) Tartuffe, titel en hoofpersoon van een komedie van Molière [1664]. Hij symboliseert de combinatie van een vulgaire, schurkachtige inborst met een niet te peilen hypocrisie. Bij de première aan het hof in Versailles voelde de aartsbisschap van Parijs zich geraakt en slaagde erin de openbare vertoning van Tartuffe drie jaar tegen te houden.
(8) Torquemada is Fray Tomás de Torquemada (1420-1498), dominicaan, biechtvader van de Spaanse koning Ferdinand II en diens vrouw Isabella, als grootinquisiteur berucht geworden doorheen heel Europa. Hij stelde de Instrucciones o Ordenanzas de los Inquisidores op, het handboek van de absolute en systematische onverdraagzaamheid. Veertien jaar lang leidde hij zelf de operaties, met als een van de hoogtepunten de gelijktijdige verbranding van twaalfhonderd ketters in Toledo op 10 maart 1487. Spaanse historici hebben becijferd dat hij 8.800 personen op de brandstapel bracht en 96.504 tot andere gruwelijke straffen veroordeelde. Torquemada was ook een fanatiek antisemiet die Ferdinand en Isabella aanstookte tot de verdrijving in 1492 van alle joden uit Spanje.
Voor een essay met verwante thematiek en strekking, klik hier: A la recherche du sens perdu? Op zoek naar het Europese Oud-Rechts.
U bevindt zich nu op de webstek van De Roepstem / Die Roepstem; een initiatief op het internet om de Nederlandse en Afrikaanse talen en culturen te behouden
en te versterken, door de onderwerpen te belichten vanuit een cultureel, taalkundig, geschiedkundig en filosofisch gezichtspunt.
U vindt artikelen, essays en
filmpjes die zich toespitsen op het verspreiden van kennis over de Nederlandse en Afrikaanse taal,
de geschiedenis van beide talen en de rol en de geschiedenis van de Nederlanden in Europa, terwijl we een oproep doen voor het zorgvuldig blijven omgaan met
de talen om ook in de toekomst het voortbestaan en de kwaliteit van het Afrikaans en het Nederlands veilig te stellen, respectievelijk hoog te houden.
Ik wens U veel genoegen bij De Roepstem.
Marcel Bas, Voorschoten; webbeheerder.
Hierdie bladsy is gepubliseer op 26 Junie 2002,
opgedateer op 6 Julie 2003.
|