'Autoriteit is niet synoniem aan despotisme. Autoriteit
betekent de geordende uitoefening van macht – leiderschap door
verantwoordelijke en onbaatzuchtige mensen die bereid zijn hun eigen belangen
op te offeren’
Engelbert Dollfuss
‘Dollfuss (…) een kleine man van arme en boerenkomaf, die
opstond nadat hij gehoor had gegeven aan het oude instinct van zijn afkomst,
vastberaden het restant van de Romeinse beschaving van Duitsland te redden.’
Gilbert
Keith Chesterton
In
maart 2007 werden in Portugal de televisieverkiezingen voor “De Grootste
Portugees” gehouden. De kijkers hadden de oud-staatsman dr. Antonio Salazar met
41 procent tot nummer één verkozen. Hij liet nummer twee (een communist; hij
kreeg 19% der stemmen) en drie (een diplomaat die Joden uit Nazi-Duitsland had
gered; hij kreeg 13%) ver achter zich. Salazar had het land tussen 1932 en 1968
geleid. Hij maakte er met zijn collega-bewindslieden een volwassen
corporatieve, autoritaire staat van, waar algemeen kiesrecht was afgeschaft.
Hoe kan dit nu? Een autoritair leider die anno 2007 populair is? Analisten
zeggen dat dit komt door Salazars reputatie van oprechtheid, intelligentie,
soberheid, nobele inslag en betrouwbaarheid. En dat zijn juist kwaliteiten die
de huidige Portugese politici ontberen (1). En bovenal: Salazar wist de
schrijnende armoede, de anarchie, de staatsgrepen, aanslagen, straatgevechten
en het verlammend parlementarisme van de eerste drie decennia van de twintigste
eeuw om te buigen tot relatieve welvaart en orde.
Sterker
nog: in Oostenrijk vereert de centrumrechtse Österreichische Volkspartei (ÖVP)
nog steeds een andere Europese autoritaire staatsman die in Oostenrijk de chaos
van de jaren dertig wist om te buigen tot orde en welvaart onder een
autoritaire corporatieve staat: het was Engelbert Dollfuss, een boerenzoon die
uitblonk in soberheid, vlijt, diepgevoeld katholicisme, antinazisme en
onbaatzuchtigheid. Ook Dollfuss had in de jaren dertig het algemeen kiesrecht
afgeschaft en wist het verlammende, parlementarisme van de jaren twintig en
dertig, de economische recessie, de veelheid aan marxistische en nazistische
aanslagen en putschpogingen om te buigen tot orde en bezieling. Dollfuss’ werk
werd echter bruusk gestopt toen hij in 1934 door nazi’s vermoord werd.
Dollfuss
was een integere, eenvoudige persoon. In 1927 was de student Dollfuss
voorzitter van de Nederoostenrijkse landbouwerbond, en probeerde hij de boeren
te beschermen tegen de ontwrichtende invloeden van het marxisme-socialisme. Hij
was erg trots op zijn boerenafkomst, en ook toen hij bondskanselier was
probeerde hij elke week zijn moeder in de boerderij in Teixen te bezoeken. En
als hij vanuit Wenen per vliegtuig naar het buitenland moest, vroeg hij de
piloot over Teixen heen te vliegen zodat hij de hoeve kon zien. Hij stond
bekend als niet eerzuchtig, maar wel zeer toegewijd. Hij zag zijn werk als een
goddelijke bestemming en voelde dat hij niet anders kon dan het land ten dienste
te zijn, zoals hij dat ook voelde toen hij succesvol aandrong op inschrijving
tot de strijdkrachten tijdens de Eerste Wereldoorlog, nadat hij ervoor was
afgekeurd door zijn geringe lengte.
Dollfuss
was een populair man. Hij had in de jaren dertig tezamen met de ethicus Dietrich
von Hildebrand (2) het antinazistische tijdschrift Der Christliche
Ständestaat opgericht. Von Hildebrand zelf wou het een explicieter
antinazistische naam geven, maar Dollfuss vond een toekomstgerichte naam
geschikter. De kanselier had immers niet kunnen bevroeden dat zijn Oostenrijk
geen lang leven beschoren was, juist vanwege de nazi’s.
Na
het uitkomen van de Pauselijke Encycliek Quadragesimo Anno (1931) van
Paus Pius XI hadden de liberalen, socialisten/marxisten en
nationaal-socialisten in de katholieke kerk een geduchte tegenstander gevonden
waar het om een omlijning van een maatschappijvisie gaat. De encycliek poogde
de opkomende arbeidersmassa’s, maar ook de overige burgers, zowel deel van de
traditionele orde als van de staat te laten uitmaken, zonder hen over te
leveren aan het snoeiharde kapitalisme en de door de marxisten opgejutte
klassenstrijd. Er heerste in Europa een harde, sociaal-darwinistische
overtuiging waaruit zou blijken dat de rijken tot een hoger menstype zouden
behoren. Bescherming van de minder draagkrachtigen, arbeiders en boeren tegen
het marktdenken zou ondermeer moeten gebeuren door de staat tot een corporatieve
staat om te vormen.
Kort
gezegd is het corporatisme het onderbrengen van alle economische sectoren in
moderne varianten van gilden: corporaties. Zo kon de bewapende marxisten in de
straat en in het parlement de wind uit de zeilen genomen worden. Zij waren
immers uit op een klassenstrijd. Engelbert Dollfuss nu sprak van “standen” naar
maatschappelijke positie en ambacht. Een van de visioenen van Dollfuss was het
herstel van het Oude Europa in Oostenrijk, met herwaardering van het
Middeleeuwse gildensysteem. De gilden waren toentertijd nog enigszins intact,
zoals ook Hermann Wirth (3) dit in Duitsland had opgemerkt, compleet met
inwijdingsrituelen en dergelijke. Het corporatisme was dus een voortzetting van
een oude, natuurlijk orde. Dit ging uiteraard geheel tegen de handige
klassenstrijd der socialisten en marxisten in. Zij wilden de dictatuur vestigen
nadat zij het land zover ten gronde gericht hadden door een klassenoorlog en
nadat zij het parlement als middel tot macht ten volle hadden benut. Maar daar
was Dollfuss: in 1934 was er sprake van een systeem waarbinnen alle geledingen
van de standen en productschappen met elkaar samenwerkten. Vakbonden en
werkgevers- en werknemersorganisaties waren niet meer nodig.
De
man die dit vooral voor de arbeiders en de boeren had uitgedacht was de
geestelijke en politicus Ignaz Seipel (4). Aan hem is Dollfuss veel
verschuldigd. Deze man, ook van eenvoudige komaf, had in de jaren twintig als
bondskanselier de economie er bovenop geholpen, en hij had in ruste tot aan
zijn dood koortsachtig gewerkt aan een blauwdruk voor de corporatieve
standenstaat. Hij leefde echter altijd - ook tijdens zijn hoedanigheid
als Oostenrijks bondskanselier - op zeer sobere wijze in zijn klooster.
In 1924 pleegde een socialist een mislukte moordaanslag op hem.
Nadat Seipel in
1932 door ziekte overleden was liet Dollfuss zich omringen door
corporatistische denkers als Othmar Spann (5), Kurt von Schuschnigg (6) en de
eerder genoemde Dietrich von Hildebrand, terwijl de nagedachtenis aan Seipel in
stand werd gehouden. De universiteiten werden beheerst door liberalisme en
socialisme, dus in december 1933 werd de academicus Spann door toedoen van een
studentenactie het rectorschap geweigerd, dat hij in 1934 had moeten krijgen
vanwege zijn leeftijd en staat van dienst.
De
beurskrach van 1929 en de zware economische depressie erna hadden iedereen
opgeschrikt. De maatschappelijke onderklasse bleek weer gigantisch. Een goede
probleemanalyse was dan ook uitermate belangrijk aangezien men óf niet wist
wat met de bevolkingstoename en de armoede aan te vangen (de liberalen en
centrumfacties), óf men gebruikte dit
enorme, onlangs geopende blik electoraat
om het land te destabiliseren en vervolgens de macht over te nemen (dit poogden
de marxisten en nationaal-socialisten). In 1933 en meer nog in 1934 leek het er
op dat het land in een burgeroorlog begon te verzanden, toen na een keten van
gevechten en verijdelde samenzweringen de paramilitaire sociaal-democratische Republikanische
Schutzbund opgerold werd waarbij een grote hoeveelheid munitie in beslag
genomen werd. Tegenwoordig zou men dit terrorisme noemen. Het oprollen van de
paramilitaire Schutzbund was een hoogtepunt na vele jaren van politieke
aanslagen, straatgevechten en moordpogingen.
Reeds
in oktober 1932 verbood kanselier Dollfuss optochten van communisten en
nationaal-socialisten, omdat die uitliepen op gevechten. Demagogie binnen en
buiten het parlement destabiliseerden het land. Het vreemde gedrag van de
marxisten en de hoge salarissen van socialistische politici bevreemdden de
arbeiders en de partijleden. De steun voor deze partijen nam af, en in het nauw
gedreven besloten de socialisten tot een spoorwegstaking n.a.v. salarisongelijkheden,
in een poging de arbeiders op te jutten, maar de regering verijdelde dit. Het
land was al te veel een chaos.
Het
parlementarisme was op zijn lelijkst in 1932, toen al drie jaar lang bleek dat
een gemiddelde regering niet meer dan enkele maanden in stand kon blijven.
Oostenrijks grootste bank, de Creditanstalt, leidde een zieltogend bestaan,
waar het hele land onder leed. De crisis was nog groter geworden. De
parlementariërs konden regeringen lamleggen door futiliteiten aan de kaak te
stellen en onnodige moties in te dienen. Maar dit zieke systeem naderde zijn
einde: n.a.v. een ruzie over een stembiljet traden de drie
parlementsvoorzitters af, waardoor het parlement zichzelf, conform de grondwet,
op 4 maart 1932 had opgeheven. De regering trachtte de ontbinding van het
parlement nog tot de herfst uit te stellen, maar het parlement drong op 6 maart
op ontbinding aan, terwijl het land juist bestuur nodig had. Het kabinet
Buresch (7), waar Dollfuss minister van landbouw was, vroeg Dollfuss op 1 mei
1932 een nieuw kabinet te vormen. Saillant detail is dat de grondwet geen
melding deed van partijen (zoals de Nederlandse regering dat evenmin doet).
Toch slaagde Dollfuss erin de ontbinding van het parlement uit te stellen tot
de herfst van dat jaar. Op 20 mei was het kabinet Dollfuss tot stand gekomen.
Aan verkiezingen had niemand behoefte, behalve het parlement. Die kwamen er
echter niet.
Een
van zijn eerste prestaties was een Volkerenbondlening voor Oostenrijk, om er de
nood te lenigen. De op destabilisatie ingestelde socialisten en
nationaal-socialisten accepteerden dit niet, en verhevigden de strijd. Velen
waren bereid te vechten tot de dood erop volgde. Dollfuss besloot tot een
verbod op het dragen van nazistische partijuniformen. Ondertussen ondersteunde
het grote Duitsland de nationaal-socialisten met financiering en brachten
prominente Duitse staatslieden ongeoorloofde bezoeken aan de gemarginaliseerde
Oostenrijkse nationaal-socialisten. Zoals gezegd nam de steun voor de
socialisten en marxisten, maar ook voor de nazi’s, af. Op 14 mei 1933 had de
kanselier 40.000 mensen van de nationalistische Heimwehr in Wenen
op de been gekregen die trouw aan de regering beloofden. Die beweging werd
geleid door prins von Starhemberg (8), die uit een 13de eeuws
geslacht stamde dat o.m. de Turken van de poorten van Wenen had verdreven. Deze
beweging was zich zeer bewust van de cultuur en de Oostenrijkse traditie,
terwijl de nazi’s en de socialisten/marxisten het land wilden omgooien. Op 31
mei 1933 verbood Dollfuss dan ook de Communistische Partij en de Republikaner
Schutzbund. Na nazistische bomaanslagen verbood Dollfuss tot woede van
Duitsland op 19 juni 1933 de NSDAP.
Op
11 september 1933 kondigde Dollfuss de totstandkoming van de corporatieve staat
aan, ten overstaan van duizenden mensen op de dag dat de slag tegen de Turken
bij de poorten van Wenen herdacht werd. Een nieuwe partij – eigenlijk beweging
– was gesticht met de Heimatbund en Dollfuss’ christensociale partij: de
Vaderlandse Beweging. Op 1 mei 1934 trad de nieuwe grondwet in werking. Het
parlement moest ontbonden worden. Het was tijd voor een nieuwe orde, en
Dollfuss wist hoe die er moest komen. Dollfuss zei tijdens zijn toespraak in
Wenen aangaande de nieuwe grondwet: “Wij zijn van plan de sociale,
christelijke, Duitse Oostenrijkse staat op een corporatieve basis te
installeren, onder een sterke, autoritaire regering”. De christelijke
standenstaat was geboren.
Over
het corporatisme zei Dollfuss op 8 april 1934: “In elke handel, ambacht of
beroep willen wij geen uniformiteit tussen individuen; wij willen de grootst
mogelijke verscheidenheid. Wij willen meer bewegingsvrijheid voor
reorganisering scheppen, en we willen in het bijzonder de arbeider meer rechten
op zelfontplooiing toekennen dan hij totnogtoe had.”
De
regering zorgde voor een grotere tevredenheid, stabiliteit en welvaart.
Dollfuss had het land tweemaal gered: hij had Oostenrijk een nieuw nationaal
bewustzijn gegeven en de economie versterkt. In Boedapest zei hij op 14 juli
1934: “Het is onze taak de best mogelijke manier te vinden waarop de
vrijheid en onafhankelijkheid van het individu verzekerd wordt, en aan de
andere kant moeten we de excessen van ongebreidelde vrijheid voorkomen, zodat
we een solide en bestendige ontwikkeling kunnen scheppen”. Het corporatisme
bleek de beste remedie tegen de ontwrichtende krachten van het liberalisme en
diens beul, het socialisme. Dat bleek ook uit de prestaties van het
corporatistische regime in Portugal. Het nazisme had het over een Kulturkampf,
het socialisme had het over een Klassenkampf, Dollfuss had het over
solidarisme en ‘standen’. Een beroep moest weer een roeping worden. Dollfuss
zei hierover nog in mei 1933: “Wij willen dat ons volk zich weer bewust
wordt van de gedachte van beroepssolidariteit, beroepsrechten en -plichten. De
gedachte, dat heer en man - de zogenaamde werkgever en werknemer - tegenover
elkaar staan, moet verdwijnen. Zij moeten leren dat zij bij elkaar horen (…)”.
Een
vertrouweling van Dollfuss, de geestelijke Fr. Johannes Messner (9), somde de
onderliggende principes als volgt op: “(1) Vrije ontwikkeling moet zo
breed en ruim mogelijk worden gefaciliteerd, ofschoon het leiderschap binnen
opbouwwerkzaamheden aan de staat moet worden voorbehouden. (2) De
corporaties moeten opgebouwd worden door van onderaf te beginnen, zodat er
echte autonomie verzekerd zal zijn. (3) Maar bovenal moet er een
volledige verandering van de zienswijzen der individuen plaatsvinden, want
alleen dan kan de corporatieve organisatie een echte gemeenschappelijke organisatie
worden.” Het corporatieve systeem zou de autonomie van de standen opnieuw
invoeren alsook de rechten van zelfbeschikking waarvan zij tijdens de invloed
van liberalisme en socialisme vervreemd waren.
De
grondwet van 1934 was een reactie op de ideeën van de Franse Revolutie.
Dollfuss zei op 1 mei 1934: “Het zal de wereld en het nageslacht tonen hoe
een Oostenrijkse generatie ten tijde van grote problemen, in een tijdperk van
niet eerder voorgekomen spirituele, politieke en economische onrust, de vergissingen
van niet slechts vijftien jaren, maar van honderdvijftig jaren van
intellectuele en politieke waanbeelden (…) rechtzette.”
De
autoritaire standenstaat werkte, in het kort, aldus:
Daadkracht was gewaarborgd: de
regering had volmacht om nooddecreten uit te vaardigen en ze was niet
afhankelijk van wetgevende organen of van corporaties. De bondspresident was
verkozen voor zeven jaren, hij kon niet afgezet worden, hij bepaalde het aantal
ministers en hun bevoegdheidsbereik en hij wees de bondslandgouverneurs (Landesobmänner)
aan.
Parlementarisme was onmogelijk omdat
de noodmoties, waarmee de oppositie het gehele werk van de regering kon breken,
afgeschaft waren. Het oneindig rekken van debatten was onmogelijk aangezien de
bondsregering een tijdslimiet stelde aan de tijd van indienen van voorstellen
door de raadgevende corporaties. De rechten tot interpellatie, tot het indienen
van moties en tot parlementair onderzoek waren afgeschaft. Deze rechten hadden
het werk van regeringen voordien onmogelijk gemaakt. Leden der verschillende
corporaties waren niet onschendbaar meer, in tegenstelling tot de vroegere
parlementsleden die wegkwamen met de grootste misdaden. Ook de onschendbaarheid
van de leden der wetgevende corporaties was afgeschaft, want een misdaad gepleegd
door een lid werd beantwoord met royement. En met strafrechtelijke vervolging,
uiteraard.
Democratie
was
gewaarborgd door de adviserende rol van de vier hoofdcorporaties: de Staatsrat (bestaande
uit 50 mensen waarvan werd aangenomen dat zij verstand hadden van
staatskwesties), de Bundeskulturrat (bestaande uit 40 mensen uit de
geestelijkheid, het onderwijs en de kunst), de Bundeswirtschaftsrat (bestaande
uit 80 mensen uit de economische ‘standen’ of beroepscorporaties) en de Länderrat
(bestaande uit twee afgevaardigden uit elke provincie). De belangrijkste
ministeries waren: Bos- en Landbouw, Mijnwezen en Industrie, Handel en
Commercie, Financiën, Vrije Beroepen en Openbare Diensten. Het parlement
bestond nog, maar dan als wetgevend orgaan. Het bestond uit 20 afgevaardigden
van de Staatsraad, 10 van de Bondsraad van Kennis, 20 van de Economische
Bondsraad en 9 van de Provinciale Raad. Het parlement kon wetgevingen afwijzen,
het kon de bondsregering op het matje roepen voor het gerechtshof en het kon nooddecreten
die niet grondwettelijk waren nietig verklaren. De president kon echter het
parlement naar eigen goeddunken laten dagen. Democratisch is het feit dat de Bundeswirtschaftsrat
en de Länderrat tijdelijk benoemd werden door de regering. Via de burgemeesters
verkoos de hele natie de bondspresident. De burgemeesters kozen uit drie
genomineerden. De essentiële autonomie van de ‘standen’ was in wezen ook
democratisch.
De
staat was autoritair, zoals Dollfuss vond dat elke staat dat moest zijn als hij
verondersteld was goed te werken en het landsbelang te dienen. Over het
autoritaire begrip had hij eens in 1934 een vergelijking met het boerenleven
gemaakt, zoals hij dat had leren kennen: “En zoals in het boerenhuis de boer
het huishouden moet bestieren, zo heeft het openbare bestuur een bestierder
nodig. En zoals in het boerenhuis een regel niet arbitrair mag zijn als je
vooruitgang wilt maken, zo mag er in de regering van de staat geen arbitraire
regel zijn”.
Als
een deus ex machina kwam er een einde aan deze ambtstermijn, toen Dollfuss op
25 juli 1934 in de overloop naar zijn werkkamer door een nazi neergeschoten
werd. Met enkele handlangers was de schutter in de presidentiële ruimten
binnengedrongen. Zij wilden een staatsgreep plegen, maar die werd verijdeld,
mede door Dollfuss’ standvastigheid. Temidden van zijn trouwe wachten stierf
Dollfuss langzaam, nadat hij weer was wakker geworden uit een flauwte. Hij wou
nog met zijn minister van Justitie Schuschnigg praten, en met zijn echtgenote.
Hij wist niet of zij nog leefden of dood waren. Daarover wilden de nazi’s die
rondom Dollfuss stonden, echter geen melding doen. De staatsman verkeerde nu,
naast zijn doodsstrijd, in onzekerheid of zijn echtgenote en vertrouweling nog
leefden. In plaats van openheid te geven eisten de opstandelingen dat Dollfuss
officieel afstand zou doen van het presidentschap, maar dat weigerde hij. Zijn
laatste woorden waren tegen zijn wachten: “Kinderen, jullie zijn heel goed
voor mij. Waarom zijn de anderen niet net zo? Ik heb altijd vrede gewild. Wij
waren nooit de eersten die aanvielen; wij hebben altijd uit zelfverdediging
gehandeld. Moge God hun vergeven”.
De
putsch was mislukt want de milde, aristocratische Kurt von Schuschnigg volgde
hem in dat jaar op en zette het corporatistische werk nog vier jaren voort. Hij
was een van de meest fervente verdedigers van de corporatieve staat, maar het
werken onder een agressiever wordend Duitsland was moeilijk. Na de Anschluss in
1938 werd Schuschnigg gearresteerd en bracht hij zeven jaren door in Duitse
concentratiekampen, o.a. Dachau. De beruchte Seyss-Inquart volgde hem op.
De
corporatieve staat zou niet in Oostenrijk wederkeren.
Marcel
Bas
Dit artikel verscheen in 2007 in het paleoconservatieve tijdschrift Bitter Lemon